Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor wagentje in het Nederlands

wagentje:

wagentje [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het wagentje
    het karretje; het wagentje

Verwante woorden van "wagentje":


wagentje vorm van wagen:

wagen werkwoord (waag, waagt, waagde, waagden, gewaagd)

  1. wagen
    riskeren; wagen; durven; avonturen
    • riskeren werkwoord (riskeer, riskeert, riskeerde, riskeerden, geriskeerd)
    • wagen werkwoord (waag, waagt, waagde, waagden, gewaagd)
    • durven werkwoord (durf, durft, durfde, durfden, gedurfd)
    • avonturen werkwoord
  2. wagen
    – je niet door angst of onzekerheid laten tegenhouden 1
    durven; wagen
    – je niet door angst of onzekerheid laten tegenhouden 1
    • durven werkwoord (durf, durft, durfde, durfden, gedurfd)
      • Hij is niet bang, hij durft wel op de ladder.1
    • wagen werkwoord (waag, waagt, waagde, waagden, gewaagd)
      • hij waagde het toch naar huis te rijden met die gladheid1

Conjugations for wagen:

o.t.t.
  1. waag
  2. waagt
  3. waagt
  4. wagen
  5. wagen
  6. wagen
o.v.t.
  1. waagde
  2. waagde
  3. waagde
  4. waagden
  5. waagden
  6. waagden
v.t.t.
  1. heb gewaagd
  2. hebt gewaagd
  3. heeft gewaagd
  4. hebben gewaagd
  5. hebben gewaagd
  6. hebben gewaagd
v.v.t.
  1. had gewaagd
  2. had gewaagd
  3. had gewaagd
  4. hadden gewaagd
  5. hadden gewaagd
  6. hadden gewaagd
o.t.t.t.
  1. zal wagen
  2. zult wagen
  3. zal wagen
  4. zullen wagen
  5. zullen wagen
  6. zullen wagen
o.v.t.t.
  1. zou wagen
  2. zou wagen
  3. zou wagen
  4. zouden wagen
  5. zouden wagen
  6. zouden wagen
diversen
  1. waag!
  2. waagt!
  3. gewaagd
  4. wagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

wagen [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de wagen
    de auto; de wagen; het vehikel; de kar
    • auto [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wagen [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vehikel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kar [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de wagen
    de wagen; paardenwagen
  3. de wagen
    durven; de wagen
    • durven [znw.] zelfstandig naamwoord
    • wagen [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. de wagen
    het vehikel; het voertuig; de rijtuig; de wagen; de kar
    • vehikel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voertuig [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rijtuig [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wagen [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kar [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. de wagen
    – vervoermiddel dat bestaat uit een kar of bak met vier wielen 1
    de wagen
    – vervoermiddel dat bestaat uit een kar of bak met vier wielen 1
    • wagen [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de baby ligt in de kinderwagen1

Verwante woorden van "wagen":


Alternatieve synoniemen voor "wagen":


Antoniemen van "wagen":


Verwante definities voor "wagen":

  1. je niet door angst of onzekerheid laten tegenhouden1
    • hij waagde het toch naar huis te rijden met die gladheid1
  2. vervoermiddel dat bestaat uit een kar of bak met vier wielen1
    • de baby ligt in de kinderwagen1