Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor was in het Nederlands

was:

was [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de was
    het wasgoed; de was
    • wasgoed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • was [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "was":


was vorm van zijn:

zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn
    zijn; zich bevinden; uithangen
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • zich bevinden werkwoord
    • uithangen werkwoord (hang uit, hangt uit, hing uit, hingen uit, uitgehangen)
  2. zijn
    zijn; bestaan; leven; existeren
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • bestaan werkwoord (besta, bestaat, bestond, bestonden, bestaan)
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • existeren werkwoord (existeer, existeert, existeerde, existeerden, geëxisteerd)
  3. zijn
    – een werkelijkheid vormen, bestaan 1
    zijn; wezen
    – een werkelijkheid vormen, bestaan 1
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
    • wezen werkwoord
      • jij mag er wezen, hoor kind1

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn bijvoeglijk naamwoord

  1. zijn
    zijn
    • zijn bijvoeglijk naamwoord

zijn [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. zijn
    het leven; de existentie; zijn; het bestaan
    • leven [het ~] zelfstandig naamwoord
    • existentie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zijn [znw.] zelfstandig naamwoord
    • bestaan [het ~] zelfstandig naamwoord

zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn
    – bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon 1
    zijn
    – bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon 1
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • is dat zijn fiets?1
  2. zijn
    – geeft aan dat het al gebeurd is 1
    zijn
    – geeft aan dat het al gebeurd is 1
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • zij is weggegaan1
  3. zijn
    – iets doen 1
    zijn
    – iets doen 1
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • hij is aan het fietsen1
  4. zijn
    – je er bevinden 1
    zijn
    – je er bevinden 1
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • er zijn mensen in het huis1
  5. zijn
    – noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp 1
    zijn
    – noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp 1
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • zij is een aardige meid1

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "zijn":


Alternatieve synoniemen voor "zijn":


Verwante definities voor "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

was vorm van wassen:

wassen werkwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)

  1. wassen
    wassen; uitwassen
    • wassen werkwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)
    • uitwassen werkwoord (was uit, wast uit, waste uit, wasten uit, uitgewassen)
  2. wassen
    gedijen; tieren; wassen
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • wassen werkwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)

Conjugations for wassen:

o.t.t.
  1. was
  2. wast
  3. wast
  4. wassen
  5. wassen
  6. wassen
o.v.t.
  1. waste
  2. waste
  3. waste
  4. wasten
  5. wasten
  6. wasten
v.t.t.
  1. heb gewassen
  2. hebt gewassen
  3. heeft gewassen
  4. hebben gewassen
  5. hebben gewassen
  6. hebben gewassen
v.v.t.
  1. had gewassen
  2. had gewassen
  3. had gewassen
  4. hadden gewassen
  5. hadden gewassen
  6. hadden gewassen
o.t.t.t.
  1. zal wassen
  2. zult wassen
  3. zal wassen
  4. zullen wassen
  5. zullen wassen
  6. zullen wassen
o.v.t.t.
  1. zou wassen
  2. zou wassen
  3. zou wassen
  4. zouden wassen
  5. zouden wassen
  6. zouden wassen
diversen
  1. was!
  2. wast!
  3. gewassen
  4. wassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

wassen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het wassen
    reinigen; het wassen; de wassing
    • reinigen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • wassen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • wassing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. het wassen
    het wassen; zwellen
    • wassen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zwellen [znw.] zelfstandig naamwoord

wassen bijvoeglijk naamwoord

  1. wassen
    van was; wassen

wassen bijvoeglijk naamwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)

  1. wassen
    – met water (en zeep) schoonmaken 1
    wassen
    – met water (en zeep) schoonmaken 1
    • wassen bijvoeglijk naamwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)
      • de moeder wast het kind1

Conjugations for wassen:

o.t.t.
  1. was
  2. wast
  3. wast
  4. wassen
  5. wassen
  6. wassen
o.v.t.
  1. waste
  2. waste
  3. waste
  4. wasten
  5. wasten
  6. wasten
v.t.t.
  1. heb gewassen
  2. hebt gewassen
  3. heeft gewassen
  4. hebben gewassen
  5. hebben gewassen
  6. hebben gewassen
v.v.t.
  1. had gewassen
  2. had gewassen
  3. had gewassen
  4. hadden gewassen
  5. hadden gewassen
  6. hadden gewassen
o.t.t.t.
  1. zal wassen
  2. zult wassen
  3. zal wassen
  4. zullen wassen
  5. zullen wassen
  6. zullen wassen
o.v.t.t.
  1. zou wassen
  2. zou wassen
  3. zou wassen
  4. zouden wassen
  5. zouden wassen
  6. zouden wassen
diversen
  1. was!
  2. wast!
  3. gewassen
  4. wassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "wassen":


Verwante definities voor "wassen":

  1. met water (en zeep) schoonmaken1
    • de moeder wast het kind1

Verwante synoniemen voor was