Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. zon:
  2. zinnen:
  3. zonnen:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor zon in het Nederlands

zon:

zon [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de zon
    de zon
    • zon [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de zon
    – hemellichaam dat licht en warmte geeft 1
    de zon
    – hemellichaam dat licht en warmte geeft 1
    • zon [de ~] zelfstandig naamwoord
      • de aarde draait om de zon1

Verwante woorden van "zon":


Verwante definities voor "zon":

  1. hemellichaam dat licht en warmte geeft1
    • de aarde draait om de zon1

zon vorm van zinnen:

zinnen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de zinnen
    de zinnen; de volzinnen
    • zinnen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • volzinnen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

zinnen werkwoord (zin, zint, zon, zonnen, gezonnen)

  1. zinnen
    bedenken; plan beramen; verzinnen; beramen; zinnen
    • bedenken werkwoord (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • plan beramen werkwoord
    • verzinnen werkwoord (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • beramen werkwoord (beraam, beraamt, beraamde, beraamden, beraamd)
    • zinnen werkwoord (zin, zint, zon, zonnen, gezonnen)

Conjugations for zinnen:

o.t.t.
  1. zin
  2. zint
  3. zint
  4. zinnen
  5. zinnen
  6. zinnen
o.v.t.
  1. zon
  2. zon
  3. zon
  4. zonnen
  5. zonnen
  6. zonnen
v.t.t.
  1. heb gezonnen
  2. hebt gezonnen
  3. heeft gezonnen
  4. hebben gezonnen
  5. hebben gezonnen
  6. hebben gezonnen
v.v.t.
  1. had gezonnen
  2. had gezonnen
  3. had gezonnen
  4. hadden gezonnen
  5. hadden gezonnen
  6. hadden gezonnen
o.t.t.t.
  1. zal zinnen
  2. zult zinnen
  3. zal zinnen
  4. zullen zinnen
  5. zullen zinnen
  6. zullen zinnen
o.v.t.t.
  1. zou zinnen
  2. zou zinnen
  3. zou zinnen
  4. zouden zinnen
  5. zouden zinnen
  6. zouden zinnen
diversen
  1. zin!
  2. zint!
  3. gezonnen
  4. zinnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "zinnen":


zonnen:

zonnen werkwoord (zon, zont, zonde, zonden, gezond)

  1. zonnen
    zonnen
    • zonnen werkwoord (zon, zont, zonde, zonden, gezond)

Conjugations for zonnen:

o.t.t.
  1. zon
  2. zont
  3. zont
  4. zonnen
  5. zonnen
  6. zonnen
o.v.t.
  1. zonde
  2. zonde
  3. zonde
  4. zonden
  5. zonden
  6. zonden
v.t.t.
  1. heb gezond
  2. hebt gezond
  3. heeft gezond
  4. hebben gezond
  5. hebben gezond
  6. hebben gezond
v.v.t.
  1. had gezond
  2. had gezond
  3. had gezond
  4. hadden gezond
  5. hadden gezond
  6. hadden gezond
o.t.t.t.
  1. zal zonnen
  2. zult zonnen
  3. zal zonnen
  4. zullen zonnen
  5. zullen zonnen
  6. zullen zonnen
o.v.t.t.
  1. zou zonnen
  2. zou zonnen
  3. zou zonnen
  4. zouden zonnen
  5. zouden zonnen
  6. zouden zonnen
diversen
  1. zon!
  2. zont!
  3. gezond
  4. zonnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "zonnen":


Verwante synoniemen voor zon