Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor infecteren in het Nederlands

infecteren:

infecteren werkwoord (infecteer, infecteert, infecteerde, infecteerden, geïnfecteerd)

  1. infecteren
    vergiftigen; verpesten; infecteren
    • vergiftigen werkwoord (vergiftig, vergiftigt, vergiftigde, vergiftigden, vergiftigd)
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • infecteren werkwoord (infecteer, infecteert, infecteerde, infecteerden, geïnfecteerd)

Conjugations for infecteren:

o.t.t.
  1. infecteer
  2. infecteert
  3. infecteert
  4. infecteren
  5. infecteren
  6. infecteren
o.v.t.
  1. infecteerde
  2. infecteerde
  3. infecteerde
  4. infecteerden
  5. infecteerden
  6. infecteerden
v.t.t.
  1. ben geïnfecteerd
  2. bent geïnfecteerd
  3. is geïnfecteerd
  4. zijn geïnfecteerd
  5. zijn geïnfecteerd
  6. zijn geïnfecteerd
v.v.t.
  1. was geïnfecteerd
  2. was geïnfecteerd
  3. was geïnfecteerd
  4. waren geïnfecteerd
  5. waren geïnfecteerd
  6. waren geïnfecteerd
o.t.t.t.
  1. zal infecteren
  2. zult infecteren
  3. zal infecteren
  4. zullen infecteren
  5. zullen infecteren
  6. zullen infecteren
o.v.t.t.
  1. zou infecteren
  2. zou infecteren
  3. zou infecteren
  4. zouden infecteren
  5. zouden infecteren
  6. zouden infecteren
diversen
  1. infecteer!
  2. infecteert!
  3. geïnfecteerd
  4. infecterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

infecteren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. infecteren
    de vergiftiging; infecteren; de verpesting
  2. infecteren
    infecteren