Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. buitmaken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor buitmaken (Nederlands) in het Zweeds

buitmaken:

buitmaken werkwoord (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)

  1. buitmaken (vangen)
    fatta; fånga; gripa
    • fatta werkwoord (fattar, fattade, fattat)
    • fånga werkwoord (fångar, fångade, fångat)
    • gripa werkwoord (griper, grep, gripit)

Conjugations for buitmaken:

o.t.t.
  1. maak buit
  2. maakt buit
  3. maakt buit
  4. maken buit
  5. maken buit
  6. maken buit
o.v.t.
  1. maakte buit
  2. maakte buit
  3. maakte buit
  4. maakten buit
  5. maakten buit
  6. maakten buit
v.t.t.
  1. heb buitgemaakt
  2. hebt buitgemaakt
  3. heeft buitgemaakt
  4. hebben buitgemaakt
  5. hebben buitgemaakt
  6. hebben buitgemaakt
v.v.t.
  1. had buitgemaakt
  2. had buitgemaakt
  3. had buitgemaakt
  4. hadden buitgemaakt
  5. hadden buitgemaakt
  6. hadden buitgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal buitmaken
  2. zult buitmaken
  3. zal buitmaken
  4. zullen buitmaken
  5. zullen buitmaken
  6. zullen buitmaken
o.v.t.t.
  1. zou buitmaken
  2. zou buitmaken
  3. zou buitmaken
  4. zouden buitmaken
  5. zouden buitmaken
  6. zouden buitmaken
en verder
  1. is buitgemaakt
  2. zijn buitgemaakt
diversen
  1. maak buit!
  2. maakt buit!
  3. buitgemaakt
  4. buitmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor buitmaken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fatta buitmaken; vangen begrijpen; beseffen; doorzien; iets bemachtigen; inzien; met het verstand vatten; onderkennen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; realiseren; snappen; te pakken krijgen; verkrijgen
fånga buitmaken; vangen aanhouden; aanklampen; arresteren; beetgrijpen; beetpakken; betrappen; gevangennemen; grijpen; heroveren; inpakken; inpalmen; inrekenen; klauwen; naar zich toe trekken; oppakken; opvangen; pakken; snappen; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wat neervalt opvangen
gripa buitmaken; vangen aanhouden; arresteren; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; inrekenen; klauwen; oppakken; pakken; te pakken krijgen; vangen; vatten; verkrijgen; verstrikken

Wiktionary: buitmaken


Cross Translation:
FromToVia
buitmaken anskaffa; köpa; förvärva acquérir — Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).
buitmaken förvärva; förtjäna gagner — Traductions à trier suivant le sens
buitmaken utverka; ernå; erhålla; obtenir — Se faire accorder par tel ou tel moyen une chose que l’on désirer.
buitmaken roffa; råna; röva ravirenlever de force, emporter avec violence.