Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. spraak:
  2. Spraak:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor spraak (Nederlands) in het Zweeds

spraak:

spraak [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de spraak
    språk; tungomål
    • språk [-ett] zelfstandig naamwoord
    • tungomål [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor spraak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
språk spraak computertaal; dialect; streektaal; taal; taaltje; tongval
tungomål spraak

Verwante definities voor "spraak":

  1. het kunnen praten1
    • na het ongeluk was hij zijn spraak kwijt1

Wiktionary: spraak


Cross Translation:
FromToVia
spraak tungomål; språk language — system of communication using words or symbols
spraak tal language — the ability to communicate using words
spraak tal speech — vocal communication
spraak tal Sprachekein Plural: das Vermögen, die allgemeine Fähigkeit zu sprechen, sich zu verständigen; der Informationsträger mündlicher oder schriftlicher Kommunikation (= langage, Sprachvermögen/Sprachfähigkeit)
spraak språk langageemploi que l’homme faire des sons et des articulations de la voix pour exprimer ses pensées et ses sentiments.

Spraak:

Spraak

  1. Spraak

Vertaal Matrix voor Spraak:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Tal Spraak