Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. aanslingeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanslingeren (Nederlands) in het Zweeds

aanslingeren:

aanslingeren werkwoord (slinger aan, slingert aan, slingerde aan, slingerden aan, aangeslingerd)

  1. aanslingeren (aanzwengelen)
    veva i gång
    • veva i gång werkwoord (vevar i gång, vevade i gång, vevat i gång)

Conjugations for aanslingeren:

o.t.t.
  1. slinger aan
  2. slingert aan
  3. slingert aan
  4. slingeren aan
  5. slingeren aan
  6. slingeren aan
o.v.t.
  1. slingerde aan
  2. slingerde aan
  3. slingerde aan
  4. slingerden aan
  5. slingerden aan
  6. slingerden aan
v.t.t.
  1. heb aangeslingerd
  2. hebt aangeslingerd
  3. heeft aangeslingerd
  4. hebben aangeslingerd
  5. hebben aangeslingerd
  6. hebben aangeslingerd
v.v.t.
  1. had aangeslingerd
  2. had aangeslingerd
  3. had aangeslingerd
  4. hadden aangeslingerd
  5. hadden aangeslingerd
  6. hadden aangeslingerd
o.t.t.t.
  1. zal aanslingeren
  2. zult aanslingeren
  3. zal aanslingeren
  4. zullen aanslingeren
  5. zullen aanslingeren
  6. zullen aanslingeren
o.v.t.t.
  1. zou aanslingeren
  2. zou aanslingeren
  3. zou aanslingeren
  4. zouden aanslingeren
  5. zouden aanslingeren
  6. zouden aanslingeren
diversen
  1. slinger aan!
  2. slingert aan!
  3. aangeslingerd
  4. aanslingerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanslingeren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanslingeren (aanzwengelen)
    riva upp

Vertaal Matrix voor aanslingeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
riva upp aanslingeren; aanzwengelen opbreken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
riva upp bijeenharken; losscheuren; openrijten; openscheuren; oprakelen; rijten; ter sprake brengen; wegbreken
veva i gång aanslingeren; aanzwengelen