Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. aanvaren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanvaren (Nederlands) in het Zweeds

aanvaren:

aanvaren werkwoord (vaar aan, vaart aan, voer aan, voeren aan, aangevaren)

  1. aanvaren
    möta; stöta ihop
    • möta werkwoord (möter, mötte, mött)
    • stöta ihop werkwoord (stöter ihop, stötte ihop, stött ihop)

Conjugations for aanvaren:

o.t.t.
  1. vaar aan
  2. vaart aan
  3. vaart aan
  4. varen aan
  5. varen aan
  6. varen aan
o.v.t.
  1. voer aan
  2. voer aan
  3. voer aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
v.t.t.
  1. heb aangevaren
  2. hebt aangevaren
  3. heeft aangevaren
  4. hebben aangevaren
  5. hebben aangevaren
  6. hebben aangevaren
v.v.t.
  1. had aangevaren
  2. had aangevaren
  3. had aangevaren
  4. hadden aangevaren
  5. hadden aangevaren
  6. hadden aangevaren
o.t.t.t.
  1. zal aanvaren
  2. zult aanvaren
  3. zal aanvaren
  4. zullen aanvaren
  5. zullen aanvaren
  6. zullen aanvaren
o.v.t.t.
  1. zou aanvaren
  2. zou aanvaren
  3. zou aanvaren
  4. zouden aanvaren
  5. zouden aanvaren
  6. zouden aanvaren
diversen
  1. vaar aan!
  2. vaart aan!
  3. aangevaren
  4. aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aanvaren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stöta ihop horten; schokken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
möta aanvaren aantreffen; confronteren; kennis maken met; onder ogen zien; ontmoeten; oog in oog laten komen; tegenkomen; tegenover elkaar stellen; treffen; vinden
stöta ihop aanvaren aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
möta ontmoet; tegemoetgekomen

Verwante vertalingen van aanvaren