Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afgelopen (Nederlands) in het Zweeds

afgelopen:

afgelopen bijvoeglijk naamwoord

  1. afgelopen (vorig; verleden)
    föregående; sista
  2. afgelopen (af; voltooid; over; )
    färdigt; avslutat
  3. afgelopen (voltooid; klaar; beëindigd; )
    färdigt; avslutad; fullständig; fullständigt

Vertaal Matrix voor afgelopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sista achterste; hekkensluiters; laatste; laatsten; vorige
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
föregående vorige activiteit
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avslutad af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij afgeknot; afgerond; gecompleteerd
avslutat af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; afgeknot; afgerond; beëindigd; gecompleteerd; gedaan; gereed; klaar; volbracht; voleindigd
fullständig af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij algeheel; compleet; kompleet; patent; perfect; uitmuntend; uitstekend; volkomen; volledig; volmaakt; volslagen; voortreffelijk
fullständigt af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij afgerond; algeheel; baarlijk; compleet; gecompleteerd; integraal; kompleet; patent; perfect; uitmuntend; uitstekend; volkomen; volledig; volmaakt; volslagen; voortreffelijk
färdigt af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij afgehandeld
föregående afgelopen; verleden; vorig tevoren; van tevoren; vooraf; vooropgaand; vooruitgaand
sista afgelopen; verleden; vorig jongstleden

Wiktionary: afgelopen


Cross Translation:
FromToVia
afgelopen senast; förra last — Most recent
afgelopen förgången passé — Qui est périmé.
afgelopen färdig; redo; tillreds prêt — Qui est en état de faire, de dire, de recevoir, etc... (Sens général).

aflopen:

aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)

  1. aflopen (ten einde lopen; eindigen)
    komma till ett slut
    • komma till ett slut werkwoord (kommer till ett slut, komm till ett slut, kommit till ett slut)
  2. aflopen (flauw hellend aflopend; vervallen; glooien)
    slutta
    • slutta werkwoord (sluttar, sluttade, sluttat)
  3. aflopen (verstrijken; voorbijgaan; verlopen; vervallen; vergaan)
    passera; ske; förgå; gå förbi; hända
    • passera werkwoord (passerar, passerade, passerat)
    • ske werkwoord (sker, skedde, skett)
    • förgå werkwoord (förgår, förgick, förgått)
    • gå förbi werkwoord (går förbi, gick förbi, gått förbi)
    • hända werkwoord (händer, händde, händt)
  4. aflopen (zich begeven naar; koers zetten naar; vervoegen)
    styra mot
    • styra mot werkwoord (styr mot, styrde mot, styrt mot)
  5. aflopen (teneindelopen; eindigen)
    komma till ro
    • komma till ro werkwoord (kommer till ro, komm till ro, kommit till ro)

Conjugations for aflopen:

o.t.t.
  1. loop af
  2. loopt af
  3. loopt af
  4. lopen af
  5. lopen af
  6. lopen af
o.v.t.
  1. liep af
  2. liep af
  3. liep af
  4. liepen af
  5. liepen af
  6. liepen af
v.t.t.
  1. ben afgelopen
  2. bent afgelopen
  3. is afgelopen
  4. zijn afgelopen
  5. zijn afgelopen
  6. zijn afgelopen
v.v.t.
  1. was afgelopen
  2. was afgelopen
  3. was afgelopen
  4. waren afgelopen
  5. waren afgelopen
  6. waren afgelopen
o.t.t.t.
  1. zal aflopen
  2. zult aflopen
  3. zal aflopen
  4. zullen aflopen
  5. zullen aflopen
  6. zullen aflopen
o.v.t.t.
  1. zou aflopen
  2. zou aflopen
  3. zou aflopen
  4. zouden aflopen
  5. zouden aflopen
  6. zouden aflopen
diversen
  1. loop af!
  2. loopt af!
  3. afgelopen
  4. aflopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aflopen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förgå aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
gå förbi aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doorvaren; inhalen; overwaaien; passeren; voorbijgaan; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken
hända aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; toegaan; tot stand komen; voorkomen; zich voordoen
komma till ett slut aflopen; eindigen; ten einde lopen
komma till ro aflopen; eindigen; teneindelopen
passera aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doorreizen; inhalen; passeren; slagen voor; voorbijgaan; voorbijrijden
ske aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; toegaan; tot stand komen
slutta aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen
styra mot aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar afstevenen; stevenen
- eindigen

Synoniemen voor "aflopen":


Antoniemen van "aflopen":


Verwante definities voor "aflopen":

  1. ratelen1
    • de wekker loopt af1
  2. er komt een eind aan, het gaat voorbij1
    • de film is bijna afgelopen1
  3. schuin naar beneden lopen1
    • deze straat loopt een beetje af1

Wiktionary: aflopen


Cross Translation:
FromToVia
aflopen löpa ut; gå ut expire — become invalid
aflopen slopa; besegra; avliva; avrätta; dräpa; förnedra; förödmjuka abattre — Traductions à trier suivant le sens
aflopen sluta; fullborda; ända finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
aflopen ljuda; låta; tona sonnerrendre un son.