Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. beklemmen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beklemmen (Nederlands) in het Zweeds

beklemmen:

beklemmen werkwoord (beklem, beklemt, beklemde, beklemden, beklemd)

  1. beklemmen (benauwen)
    skämta
    • skämta werkwoord (skämtar, skämtade, skämtat)

Conjugations for beklemmen:

o.t.t.
  1. beklem
  2. beklemt
  3. beklemt
  4. beklemmen
  5. beklemmen
  6. beklemmen
o.v.t.
  1. beklemde
  2. beklemde
  3. beklemde
  4. beklemden
  5. beklemden
  6. beklemden
v.t.t.
  1. heb beklemd
  2. hebt beklemd
  3. heeft beklemd
  4. hebben beklemd
  5. hebben beklemd
  6. hebben beklemd
v.v.t.
  1. had beklemd
  2. had beklemd
  3. had beklemd
  4. hadden beklemd
  5. hadden beklemd
  6. hadden beklemd
o.t.t.t.
  1. zal beklemmen
  2. zult beklemmen
  3. zal beklemmen
  4. zullen beklemmen
  5. zullen beklemmen
  6. zullen beklemmen
o.v.t.t.
  1. zou beklemmen
  2. zou beklemmen
  3. zou beklemmen
  4. zouden beklemmen
  5. zouden beklemmen
  6. zouden beklemmen
diversen
  1. beklem!
  2. beklemt!
  3. beklemd
  4. beklemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor beklemmen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skämta beklemmen; benauwen badineren; belachelijk maken; bespotten; de spot drijven; gekheid maken; grappen maken; ironiseren

Wiktionary: beklemmen


Cross Translation:
FromToVia
beklemmen hemsöka haunt — to make uneasy
beklemmen trycka beklemmen — (transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken