Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. belanden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor belanden (Nederlands) in het Zweeds

belanden:

belanden werkwoord (beland, belandt, belandde, belandden, beland)

  1. belanden (terechtkomen; geraken; verzeilen)
    sluta; upphöra
    • sluta werkwoord (slutar, slutade, slutat)
    • upphöra werkwoord (upphör, upphörde, upphört)

Conjugations for belanden:

o.t.t.
  1. beland
  2. belandt
  3. belandt
  4. belanden
  5. belanden
  6. belanden
o.v.t.
  1. belandde
  2. belandde
  3. belandde
  4. belandden
  5. belandden
  6. belandden
v.t.t.
  1. ben beland
  2. bent beland
  3. is beland
  4. zijn beland
  5. zijn beland
  6. zijn beland
v.v.t.
  1. was beland
  2. was beland
  3. was beland
  4. waren beland
  5. waren beland
  6. waren beland
o.t.t.t.
  1. zal belanden
  2. zult belanden
  3. zal belanden
  4. zullen belanden
  5. zullen belanden
  6. zullen belanden
o.v.t.t.
  1. zou belanden
  2. zou belanden
  3. zou belanden
  4. zouden belanden
  5. zouden belanden
  6. zouden belanden
diversen
  1. beland!
  2. belandt!
  3. beland
  4. belandend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor belanden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sluta belanden; geraken; terechtkomen; verzeilen aankomen; afhaken; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; eindigen; ermee uitscheiden; eruitstappen; finishen; haspelen; naar einde toewerken; op een haspel winden; opgeven; ophouden; opklossen; opwikkelen; opwinden; staken; stoppen; uitscheiden
upphöra belanden; geraken; terechtkomen; verzeilen aflaten; ermee uitscheiden; ongeldig worden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden