Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. belonen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor belonen (Nederlands) in het Zweeds

belonen:

belonen werkwoord (beloon, beloont, beloonde, beloonden, beloond)

  1. belonen (honoreren; betalen; bezoldigen; salariëren)
    belöna
    • belöna werkwoord (belönar, belönade, belönat)

Conjugations for belonen:

o.t.t.
  1. beloon
  2. beloont
  3. beloont
  4. belonen
  5. belonen
  6. belonen
o.v.t.
  1. beloonde
  2. beloonde
  3. beloonde
  4. beloonden
  5. beloonden
  6. beloonden
v.t.t.
  1. heb beloond
  2. hebt beloond
  3. heeft beloond
  4. hebben beloond
  5. hebben beloond
  6. hebben beloond
v.v.t.
  1. had beloond
  2. had beloond
  3. had beloond
  4. hadden beloond
  5. hadden beloond
  6. hadden beloond
o.t.t.t.
  1. zal belonen
  2. zult belonen
  3. zal belonen
  4. zullen belonen
  5. zullen belonen
  6. zullen belonen
o.v.t.t.
  1. zou belonen
  2. zou belonen
  3. zou belonen
  4. zouden belonen
  5. zouden belonen
  6. zouden belonen
diversen
  1. beloon!
  2. beloont!
  3. beloond
  4. belonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor belonen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belöna belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren

Wiktionary: belonen


Cross Translation:
FromToVia
belonen belöna belohnen — jemandem für eine gute Handlung etwas geben, das er haben möchte
belonen belöna reward — give a reward to
belonen belöna récompenserdonner une récompense, faire du bien à quelqu’un en reconnaissance de quelque service, ou en faveur de quelque bonne action.