Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. bezit:
  2. bezitten:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bezit (Nederlands) in het Zweeds

bezit:

bezit [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bezit (have; eigendom; bezittingen; goederen)
    tillgångar; egendommar
  2. het bezit (tegoed; activa; baten)
    bokslut; balans; behållning; saldo
    • bokslut [-ett] zelfstandig naamwoord
    • balans [-en] zelfstandig naamwoord
    • behållning [-en] zelfstandig naamwoord
    • saldo [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bezit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balans activa; baten; bezit; tegoed balans; banktegoed; evenwicht; evenwichtigheid; harmonie; inkomstenoverzicht; resultatenrekening; saldo; winst- en verliesrekening
behållning activa; baten; bezit; tegoed banktegoed; oogst; opbrengst; product; rendement; uitkomst; voortbrengsel; winstsaldo
bokslut activa; baten; bezit; tegoed banktegoed; financieel overzicht; jaarafschrift; saldo; sluiting van de rekeningen
egendommar bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have
saldo activa; baten; bezit; tegoed banktegoed; batig saldo; saldo; winstsaldo
tillgångar bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have

Verwante woorden van "bezit":


Wiktionary: bezit


Cross Translation:
FromToVia
bezit sterbhus; dödsbo estate — collective net property of someone, especially a deceased person
bezit innehav possession — ownership
bezit egendom property — something owned

bezit vorm van bezitten:

bezitten werkwoord (bezit, bezat, bezaten, bezeten)

  1. bezitten (in eigendom hebben; hebben; beschikken over)
    ha; äga; besitta
    • ha werkwoord (har, hade, haft)
    • äga werkwoord (äger, ägde, ägt)
    • besitta werkwoord (besitter, besatt, besuttit)

Conjugations for bezitten:

o.t.t.
  1. bezit
  2. bezit
  3. bezit
  4. bezitten
  5. bezitten
  6. bezitten
o.v.t.
  1. bezat
  2. bezat
  3. bezat
  4. bezaten
  5. bezaten
  6. bezaten
v.t.t.
  1. heb bezeten
  2. hebt bezeten
  3. heeft bezeten
  4. hebben bezeten
  5. hebben bezeten
  6. hebben bezeten
v.v.t.
  1. had bezeten
  2. had bezeten
  3. had bezeten
  4. hadden bezeten
  5. hadden bezeten
  6. hadden bezeten
o.t.t.t.
  1. zal bezitten
  2. zult bezitten
  3. zal bezitten
  4. zullen bezitten
  5. zullen bezitten
  6. zullen bezitten
o.v.t.t.
  1. zou bezitten
  2. zou bezitten
  3. zou bezitten
  4. zouden bezitten
  5. zouden bezitten
  6. zouden bezitten
diversen
  1. bezit!
  2. bezit!
  3. bezeten
  4. bezittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bezitten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besitta beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben functie bekleden; vervullen
ha beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben
äga beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben
- hebben

Verwante woorden van "bezitten":


Synoniemen voor "bezitten":


Antoniemen van "bezitten":


Verwante definities voor "bezitten":

  1. dat het van iemand is1
    • wij bezitten een groot huis1

Wiktionary: bezitten


Cross Translation:
FromToVia
bezitten äga; ha besitzen — (umgangssprachlich) etwas als Eigentum haben, über das man verfügen kann
bezitten äga own — have rightful possession of
bezitten innehava; äga posséder — À trier

Verwante vertalingen van bezit