Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. drentelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor drentelen (Nederlands) in het Zweeds

drentelen:

drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)

  1. drentelen (talmen; hannesen; zeiken; )
    uppehålla; fördröja
    • uppehålla werkwoord (uppehåller, uppehöll, uppehållit)
    • fördröja werkwoord (fördröjer, fördröjde, fördröjt)
  2. drentelen (treuzelen; talmen; teuten; dralen)
    masa; söla; såsa
    • masa werkwoord (masar, masade, masat)
    • söla werkwoord (sölar, sölade, sölat)
    • såsa werkwoord (såsar, såsade, såsat)
  3. drentelen (slenteren)
    strosa; släntra; spatsera; flanera; traska
    • strosa werkwoord (strosar, strosade, strosat)
    • släntra werkwoord (släntrar, släntrade, släntrat)
    • spatsera werkwoord (spatserar, spatserade, spatserat)
    • flanera werkwoord (flanerar, flanerade, flanerat)
    • traska werkwoord (traskar, traskade, traskat)

Conjugations for drentelen:

o.t.t.
  1. drentel
  2. drentelt
  3. drentelt
  4. drentelen
  5. drentelen
  6. drentelen
o.v.t.
  1. drentelde
  2. drentelde
  3. drentelde
  4. drentelden
  5. drentelden
  6. drentelden
v.t.t.
  1. heb gedrenteld
  2. hebt gedrenteld
  3. heeft gedrenteld
  4. hebben gedrenteld
  5. hebben gedrenteld
  6. hebben gedrenteld
v.v.t.
  1. had gedrenteld
  2. had gedrenteld
  3. had gedrenteld
  4. hadden gedrenteld
  5. hadden gedrenteld
  6. hadden gedrenteld
o.t.t.t.
  1. zal drentelen
  2. zult drentelen
  3. zal drentelen
  4. zullen drentelen
  5. zullen drentelen
  6. zullen drentelen
o.v.t.t.
  1. zou drentelen
  2. zou drentelen
  3. zou drentelen
  4. zouden drentelen
  5. zouden drentelen
  6. zouden drentelen
diversen
  1. drentel!
  2. drentelt!
  3. gedrenteld
  4. drentelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor drentelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flanera geflaneer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flanera drentelen; slenteren flaneren
fördröja aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; rekken; temporiseren; vertragen
masa dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
släntra drentelen; slenteren blijven; flaneren; toeven; vertoeven; verwijlen
spatsera drentelen; slenteren kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen
strosa drentelen; slenteren flaneren; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen
såsa dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
söla dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
traska drentelen; slenteren sjokken; voortsukkelen
uppehålla aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren behouden; in stand houden; onderhouden; ophouden; rekken; temporiseren; vertragen