Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fonkelend (Nederlands) in het Zweeds

fonkelend:

fonkelend bijvoeglijk naamwoord

  1. fonkelend (glinsterend; schitterend)
    strålande; vacker
  2. fonkelend (brandend; vurig; warm; )
    lysande; brännande

Vertaal Matrix voor fonkelend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brännande brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm brandend; verhit; vlammend; vurig
lysande brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm briljant; doorluchtige; fenomenaal; geniaal; lichtgevend; lumineus
strålande fonkelend; glinsterend; schitterend brandend; stralend; vlammend
vacker fonkelend; glinsterend; schitterend

fonkelen:

fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)

  1. fonkelen (stralen; schijnen; flikkeren; )
    tindra; spraka; gnistra; spritta
    • tindra werkwoord (tindrar, tindrade, tindrat)
    • spraka werkwoord (sprakar, sprakade, sprakat)
    • gnistra werkwoord (gnistrar, gnistrade, gnistrat)
    • spritta werkwoord (spritter, spratt, spruttit)
  2. fonkelen (glinsteren; glimmen)
    gnistra; sprudla
    • gnistra werkwoord (gnistrar, gnistrade, gnistrat)
    • sprudla werkwoord (sprudlar, sprudlade, sprudlat)
  3. fonkelen (glinsteren; schitteren)
    glittra; glänsa; glimma; blänka
    • glittra werkwoord (glittrar, glittrade, glittrat)
    • glänsa werkwoord (glänser, glänste, glänst)
    • glimma werkwoord (glimmar, glimmade, glimmat)
    • blänka werkwoord (blänker, blänkte, blänkt)

Conjugations for fonkelen:

o.t.t.
  1. fonkel
  2. fonkelt
  3. fonkelt
  4. fonkelen
  5. fonkelen
  6. fonkelen
o.v.t.
  1. fonkelde
  2. fonkelde
  3. fonkelde
  4. fonkelden
  5. fonkelden
  6. fonkelden
v.t.t.
  1. heb gefonkeld
  2. hebt gefonkeld
  3. heeft gefonkeld
  4. hebben gefonkeld
  5. hebben gefonkeld
  6. hebben gefonkeld
v.v.t.
  1. had gefonkeld
  2. had gefonkeld
  3. had gefonkeld
  4. hadden gefonkeld
  5. hadden gefonkeld
  6. hadden gefonkeld
o.t.t.t.
  1. zal fonkelen
  2. zult fonkelen
  3. zal fonkelen
  4. zullen fonkelen
  5. zullen fonkelen
  6. zullen fonkelen
o.v.t.t.
  1. zou fonkelen
  2. zou fonkelen
  3. zou fonkelen
  4. zouden fonkelen
  5. zouden fonkelen
  6. zouden fonkelen
diversen
  1. fonkel!
  2. fonkelt!
  3. gefonkeld
  4. fonkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

fonkelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. fonkelen (fonkeling; sprankelen; glitter; schittering)
    glitter; glans; lyster
    • glitter [-ett] zelfstandig naamwoord
    • glans [-en] zelfstandig naamwoord
    • lyster [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fonkelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
glans fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen glans; glanslaag; glanzen; glimmen; glimp; gloed; glorie; licht verspreiden; luister; schijnen; schitteren; vleugje
glitter fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen blinken; flonkering; glans; luister; schitteren
lyster fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen
tindra getintel; tinteling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blänka fonkelen; glinsteren; schitteren glinsteren; gloren; schitteren; vonken
glimma fonkelen; glinsteren; schitteren blinken; gloren
glittra fonkelen; glinsteren; schitteren blinken; glinsteren; glitteren; schitteren; vonken schieten
glänsa fonkelen; glinsteren; schitteren geuren; licht schijnen; pralen; pronken; stralen; te kijk lopen met
gnistra flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen vonken schieten
spraka flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen flonkeren; knappen
spritta flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen
sprudla fonkelen; glimmen; glinsteren borrelen; wellen
tindra flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen