Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. klateren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor klateren (Nederlands) in het Zweeds

klateren:

klateren werkwoord (klater, klatert, klaterde, klaterden, geklaterd)

  1. klateren
    plaska; stänka; plumsa; skvalpa
    • plaska werkwoord (plaskar, plaskade, plaskat)
    • stänka werkwoord (stänker, stänkte, stänkt)
    • plumsa werkwoord (plumsar, plumsade, plumsat)
    • skvalpa werkwoord (skvalpar, skvalpade, skvalpat)

Conjugations for klateren:

o.t.t.
  1. klater
  2. klatert
  3. klatert
  4. klateren
  5. klateren
  6. klateren
o.v.t.
  1. klaterde
  2. klaterde
  3. klaterde
  4. klaterden
  5. klaterden
  6. klaterden
v.t.t.
  1. heb geklaterd
  2. hebt geklaterd
  3. heeft geklaterd
  4. hebben geklaterd
  5. hebben geklaterd
  6. hebben geklaterd
v.v.t.
  1. had geklaterd
  2. had geklaterd
  3. had geklaterd
  4. hadden geklaterd
  5. hadden geklaterd
  6. hadden geklaterd
o.t.t.t.
  1. zal klateren
  2. zult klateren
  3. zal klateren
  4. zullen klateren
  5. zullen klateren
  6. zullen klateren
o.v.t.t.
  1. zou klateren
  2. zou klateren
  3. zou klateren
  4. zouden klateren
  5. zouden klateren
  6. zouden klateren
diversen
  1. klater!
  2. klatert!
  3. geklaterd
  4. klaterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor klateren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaska plons
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaska klateren kabbelen; klotsen; plonzen; spatten; spetteren
plumsa klateren plonzen; spartelen
skvalpa klateren kabbelen; plonzen
stänka klateren bespatten; bespetteren; besprenkelen; gieten; rondstrooien; schenken; sprenkelen; uitstorten; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien