Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. knak:
  2. knakken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor knak (Nederlands) in het Zweeds

knak:

knak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de knak (knik)
    brista
    • brista zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor knak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brista knak; knik
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brista gespeend zijn; klieven; kloven; knakken; openhakken; splijten; splitsen; uiteensplijten; verstoken zijn

Verwante woorden van "knak":


knakken:

knakken werkwoord (knak, knakt, knakte, knakten, geknakt)

  1. knakken
    brista; gå av; gå sönder
    • brista werkwoord (brister, brast, brustit)
    • gå av werkwoord (går av, gick av, gått av)
    • gå sönder werkwoord (går sönder, gick sönder, gått sönder)

Conjugations for knakken:

o.t.t.
  1. knak
  2. knakt
  3. knakt
  4. knakken
  5. knakken
  6. knakken
o.v.t.
  1. knakte
  2. knakte
  3. knakte
  4. knakten
  5. knakten
  6. knakten
v.t.t.
  1. heb geknakt
  2. hebt geknakt
  3. heeft geknakt
  4. hebben geknakt
  5. hebben geknakt
  6. hebben geknakt
v.v.t.
  1. had geknakt
  2. had geknakt
  3. had geknakt
  4. hadden geknakt
  5. hadden geknakt
  6. hadden geknakt
o.t.t.t.
  1. zal knakken
  2. zult knakken
  3. zal knakken
  4. zullen knakken
  5. zullen knakken
  6. zullen knakken
o.v.t.t.
  1. zou knakken
  2. zou knakken
  3. zou knakken
  4. zouden knakken
  5. zouden knakken
  6. zouden knakken
en verder
  1. ben geknakt
  2. bent geknakt
  3. is geknakt
  4. zijn geknakt
  5. zijn geknakt
  6. zijn geknakt
diversen
  1. knak!
  2. knakt!
  3. geknakt
  4. knakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knakken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het knakken
    brytande

Vertaal Matrix voor knakken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brista knak; knik
brytande knakken
gå sönder panne
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brista knakken gespeend zijn; klieven; kloven; openhakken; splijten; splitsen; uiteensplijten; verstoken zijn
gå av knakken afstappen; omlaagstappen
gå sönder knakken begeven; breken; flippen; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gå sönder ongerede

Verwante woorden van "knakken":