Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. kunnen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor kunnen (Nederlands) in het Zweeds

kunnen:

kunnen werkwoord (kan, kunt, kon, konden, gekund)

  1. kunnen (in staat zijn; vermogen)
    vara kapabel
    • vara kapabel werkwoord (är kapabel, var kapabel, varit kapabel)

Conjugations for kunnen:

o.t.t.
  1. kan
  2. kunt
  3. kan
  4. kunnen
  5. kunnen
  6. kunnen
o.v.t.
  1. kon
  2. kon
  3. kon
  4. konden
  5. konden
  6. konden
v.t.t.
  1. heb gekund
  2. hebt gekund
  3. heeft gekund
  4. hebben gekund
  5. hebben gekund
  6. hebben gekund
v.v.t.
  1. had gekund
  2. had gekund
  3. had gekund
  4. hadden gekund
  5. hadden gekund
  6. hadden gekund
o.t.t.t.
  1. zal kunnen
  2. zult kunnen
  3. zal kunnen
  4. zullen kunnen
  5. zullen kunnen
  6. zullen kunnen
o.v.t.t.
  1. zou kunnen
  2. zou kunnen
  3. zou kunnen
  4. zouden kunnen
  5. zouden kunnen
  6. zouden kunnen
diversen
  1. kan!
  2. kunt!
  3. gekund
  4. kunnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor kunnen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vara kapabel in staat zijn; kunnen; vermogen

Verwante definities voor "kunnen":

  1. mogelijk zijn1
    • dat glas kan niet stuk1
  2. in staat zijn het te doen1
    • zij kan mooi tekenen1
  3. mogen1
    • je kunt wel gaan1

Wiktionary: kunnen


Cross Translation:
FromToVia
kunnen kunna be able to — have ability to
kunnen kunna can — to be able
kunnen orka; kunna; förmå können — etwas zu tun vermögen
kunnen kunna können — etwas beherrschen, wissen; fähig sein, etwas zu tun
kunnen gitta; ; mäkta; orka pouvoir — Être capable, avoir la faculté, être en état de

Verwante vertalingen van kunnen