Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. opwerken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opwerken (Nederlands) in het Zweeds

opwerken:

opwerken werkwoord (werk op, werkt op, werkte op, werkten op, opgewerkt)

  1. opwerken (uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen; jezelf opwerken)
    arbeta sig upp
    • arbeta sig upp werkwoord (arbetar sig upp, arbetade sig upp, arbetat sig upp)

Conjugations for opwerken:

o.t.t.
  1. werk op
  2. werkt op
  3. werkt op
  4. werken op
  5. werken op
  6. werken op
o.v.t.
  1. werkte op
  2. werkte op
  3. werkte op
  4. werkten op
  5. werkten op
  6. werkten op
v.t.t.
  1. heb opgewerkt
  2. hebt opgewerkt
  3. heeft opgewerkt
  4. hebben opgewerkt
  5. hebben opgewerkt
  6. hebben opgewerkt
v.v.t.
  1. had opgewerkt
  2. had opgewerkt
  3. had opgewerkt
  4. hadden opgewerkt
  5. hadden opgewerkt
  6. hadden opgewerkt
o.t.t.t.
  1. zal opwerken
  2. zult opwerken
  3. zal opwerken
  4. zullen opwerken
  5. zullen opwerken
  6. zullen opwerken
o.v.t.t.
  1. zou opwerken
  2. zou opwerken
  3. zou opwerken
  4. zouden opwerken
  5. zouden opwerken
  6. zouden opwerken
diversen
  1. werk op!
  2. werkt op!
  3. opgewerkt
  4. opwerkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opwerken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arbeta sig upp jezelf opwerken; opwerken; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen

Wiktionary: opwerken


Cross Translation:
FromToVia
opwerken försköna embellir — transitif|fr rendre plus beau.

Verwante vertalingen van opwerken