Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. plussen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plussen (Nederlands) in het Zweeds

plussen:

plussen werkwoord (plus, plust, pluste, plusten, geplust)

  1. plussen
    tänka; fundera; grubbla
    • tänka werkwoord (tänker, tänkte, tänkt)
    • fundera werkwoord (funderar, funderade, funderat)
    • grubbla werkwoord (grubblar, grubblade, grubblat)

Conjugations for plussen:

o.t.t.
  1. plus
  2. plust
  3. plust
  4. plussen
  5. plussen
  6. plussen
o.v.t.
  1. pluste
  2. pluste
  3. pluste
  4. plusten
  5. plusten
  6. plusten
v.t.t.
  1. heb geplust
  2. hebt geplust
  3. heeft geplust
  4. hebben geplust
  5. hebben geplust
  6. hebben geplust
v.v.t.
  1. had geplust
  2. had geplust
  3. had geplust
  4. hadden geplust
  5. hadden geplust
  6. hadden geplust
o.t.t.t.
  1. zal plussen
  2. zult plussen
  3. zal plussen
  4. zullen plussen
  5. zullen plussen
  6. zullen plussen
o.v.t.t.
  1. zou plussen
  2. zou plussen
  3. zou plussen
  4. zouden plussen
  5. zouden plussen
  6. zouden plussen
diversen
  1. plus!
  2. plust!
  3. geplust
  4. plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor plussen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fundera plussen in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren
grubbla plussen bouderen; diep nadenken; een pruillip trekken; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; pruilen
tänka plussen bedoelen; beogen; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; ten doel hebben; van plan zijn