Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. schrokken:
  2. schrikken:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schrokken (Nederlands) in het Zweeds

schrokken:

schrokken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het schrokken
    glufsande

schrokken werkwoord (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)

  1. schrokken (verorberen; consumeren; vreten; )
    förbruka; konsumera
    • förbruka werkwoord (förbrukar, förbrukade, förbrukat)
    • konsumera werkwoord (konsumerar, konsumerade, konsumerat)

Conjugations for schrokken:

o.t.t.
  1. schrok
  2. schrokt
  3. schrokt
  4. schroken
  5. schroken
  6. schroken
o.v.t.
  1. schrokte
  2. schrokte
  3. schrokte
  4. schrokten
  5. schrokten
  6. schrokten
v.t.t.
  1. ben geschrokt
  2. bent geschrokt
  3. is geschrokt
  4. zijn geschrokt
  5. zijn geschrokt
  6. zijn geschrokt
v.v.t.
  1. was geschrokt
  2. was geschrokt
  3. was geschrokt
  4. waren geschrokt
  5. waren geschrokt
  6. waren geschrokt
o.t.t.t.
  1. zal schrokken
  2. zult schrokken
  3. zal schrokken
  4. zullen schrokken
  5. zullen schrokken
  6. zullen schrokken
o.v.t.t.
  1. zou schrokken
  2. zou schrokken
  3. zou schrokken
  4. zouden schrokken
  5. zouden schrokken
  6. zouden schrokken
diversen
  1. schrok!
  2. schrokt!
  3. geschrokt
  4. schrokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schrokken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
glufsande schrokken opschrokken; smakken; vies eten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förbruka bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen doorjagen; opmaken; verbruiken; verdoen; verspillen; wegslijten
konsumera bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen consumeren; gebruiken; opeten; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verteren; vreten

Wiktionary: schrokken


Cross Translation:
FromToVia
schrokken proppa i sig gorge — to eat greedily
schrokken vräka i sig pig out — eat voraciously or ravenously

schrikken:

schrikken werkwoord (schrik, schrikt, schrok, schrokken, geschrokken)

  1. schrikken
    förskräckas; vara rädd; bli skrämd
    • förskräckas werkwoord (förskräckas, förskräcktes, förskräckats)
    • vara rädd werkwoord (är rädd, var rädd, varit rädd)
    • bli skrämd werkwoord (blir skrämd, blev skrämd, blivit skrämd)

Conjugations for schrikken:

o.t.t.
  1. schrik
  2. schrikt
  3. schrikt
  4. schrikken
  5. schrikken
  6. schrikken
o.v.t.
  1. schrok
  2. schrok
  3. schrok
  4. schrokken
  5. schrokken
  6. schrokken
v.t.t.
  1. ben geschrokken
  2. bent geschrokken
  3. is geschrokken
  4. zijn geschrokken
  5. zijn geschrokken
  6. zijn geschrokken
v.v.t.
  1. was geschrokken
  2. was geschrokken
  3. was geschrokken
  4. waren geschrokken
  5. waren geschrokken
  6. waren geschrokken
o.t.t.t.
  1. zal schrikken
  2. zult schrikken
  3. zal schrikken
  4. zullen schrikken
  5. zullen schrikken
  6. zullen schrikken
o.v.t.t.
  1. zou schrikken
  2. zou schrikken
  3. zou schrikken
  4. zouden schrikken
  5. zouden schrikken
  6. zouden schrikken
diversen
  1. schrik!
  2. schrikt!
  3. geschrokken
  4. schrikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schrikken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bli skrämd schrikken schichtig worden
förskräckas schrikken
vara rädd schrikken bang zijn; duchten; vrees koesteren; vrezen

Verwante woorden van "schrikken":


Verwante definities voor "schrikken":

  1. je bewegen doordat je plotseling bang wordt1
    • toen ik op het raam tikte schrok hij1

Wiktionary: schrikken


Cross Translation:
FromToVia
schrikken skrämma scare — to frighten