Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. snoeren:
  2. snoer:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor snoeren (Nederlands) in het Zweeds

snoeren:

snoeren werkwoord (snoer, snoert, snoerde, snoerden, gesnoerd)

  1. snoeren
    stränga
    • stränga werkwoord (strängar, strängade, strängat)

Conjugations for snoeren:

o.t.t.
  1. snoer
  2. snoert
  3. snoert
  4. snoeren
  5. snoeren
  6. snoeren
o.v.t.
  1. snoerde
  2. snoerde
  3. snoerde
  4. snoerden
  5. snoerden
  6. snoerden
v.t.t.
  1. heb gesnoerd
  2. hebt gesnoerd
  3. heeft gesnoerd
  4. hebben gesnoerd
  5. hebben gesnoerd
  6. hebben gesnoerd
v.v.t.
  1. had gesnoerd
  2. had gesnoerd
  3. had gesnoerd
  4. hadden gesnoerd
  5. hadden gesnoerd
  6. hadden gesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal snoeren
  2. zult snoeren
  3. zal snoeren
  4. zullen snoeren
  5. zullen snoeren
  6. zullen snoeren
o.v.t.t.
  1. zou snoeren
  2. zou snoeren
  3. zou snoeren
  4. zouden snoeren
  5. zouden snoeren
  6. zouden snoeren
en verder
  1. ben gesnoerd
  2. bent gesnoerd
  3. is gesnoerd
  4. zijn gesnoerd
  5. zijn gesnoerd
  6. zijn gesnoerd
diversen
  1. snoer!
  2. snoert!
  3. gesnoerd
  4. snoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

snoeren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de snoeren (koorden)
    band; rep; linor; snören
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • rep [-ett] zelfstandig naamwoord
    • linor zelfstandig naamwoord
    • snören zelfstandig naamwoord
  2. de snoeren (elektriciteitssnoeren)
    sladd; kabel
    • sladd [-en] zelfstandig naamwoord
    • kabel [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor snoeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
band koorden; snoeren aansluiting; band; bandjes; binding; blaaskapel; cassette; cassettebandje; connectie; draagband; draagriem; fanfare; fanfarekorps; galon; gebondenheid; geluidsband; harmonie; inktlint; kapel; kapellen; liaison; link; linten; lintje; magneetband; muziekgezelschappen; muziekkorps; omzoming; relatie; samenhang; strook; tres; verband; verbinding
kabel elektriciteitssnoeren; snoeren elektrische geleiding; geleiding; kabel; kabelleiding; kabeltouw; leiding; scheepskabel
linor koorden; snoeren
rep koorden; snoeren dikke koorden; draden; koord; scheepstouw; touw; touwen; touwtje
sladd elektriciteitssnoeren; snoeren snaar
snören koorden; snoeren draden; koordjes; lijntjes; snoertjes; touwtjes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stränga snoeren

Verwante woorden van "snoeren":


snoer:

snoer [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het snoer (elektriciteitsdraad; snoertje)
  2. het snoer (ketting; keten; aaneenschakeling)
    kedja
    • kedja [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor snoer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
elektricitetssnöre elektriciteitsdraad; snoer; snoertje
kedja aaneenschakeling; keten; ketting; snoer aaneengeschakelde ringen om iemand mee vast te binden; aaneenschakeling; boei; keten; ketting; kluister; reeks; rij; samentrekking; samenvoeging; serie
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kedja binden; boeien; ketenen; kluisteren

Verwante woorden van "snoer":


Wiktionary: snoer

snoer
noun
  1. elektriciteitskabel

Cross Translation:
FromToVia
snoer bindning; inbindning binder — something that is used to bind things together
snoer ledning wire — metal conductor that carries electricity
snoer lina; rep; sladd; snodd; snöre; streck cordetortis fait ordinairement de chanvre et quelquefois de coton, de laine, de soie, d’écorce d’arbres, de poil, de crin, de jonc et d’autres matières pliantes et flexibles.