Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. sommeren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor sommeren (Nederlands) in het Zweeds

sommeren:

sommeren werkwoord (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)

  1. sommeren (ontbieden; oproepen)
    påminna; skicka efter
    • påminna werkwoord (påminner, påminde, påmint)
    • skicka efter werkwoord (skickar efter, skickade efter, skickat efter)
  2. sommeren (aanmanen; aanmanen tot een verplichting; manen)
    kalla på
    • kalla på werkwoord (kallar på, kallade på, kallat på)

Conjugations for sommeren:

o.t.t.
  1. sommeer
  2. sommeert
  3. sommeert
  4. sommeren
  5. sommeren
  6. sommeren
o.v.t.
  1. sommeerde
  2. sommeerde
  3. sommeerde
  4. sommeerden
  5. sommeerden
  6. sommeerden
v.t.t.
  1. heb gesommeerd
  2. hebt gesommeerd
  3. heeft gesommeerd
  4. hebben gesommeerd
  5. hebben gesommeerd
  6. hebben gesommeerd
v.v.t.
  1. had gesommeerd
  2. had gesommeerd
  3. had gesommeerd
  4. hadden gesommeerd
  5. hadden gesommeerd
  6. hadden gesommeerd
o.t.t.t.
  1. zal sommeren
  2. zult sommeren
  3. zal sommeren
  4. zullen sommeren
  5. zullen sommeren
  6. zullen sommeren
o.v.t.t.
  1. zou sommeren
  2. zou sommeren
  3. zou sommeren
  4. zouden sommeren
  5. zouden sommeren
  6. zouden sommeren
en verder
  1. ben gesommeerd
  2. bent gesommeerd
  3. is gesommeerd
  4. zijn gesommeerd
  5. zijn gesommeerd
  6. zijn gesommeerd
diversen
  1. sommeer!
  2. sommeert!
  3. gesommeerd
  4. sommerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor sommeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kalla på aanmanen; aanmanen tot een verplichting; manen; sommeren aanroepen; praaien
påminna ontbieden; oproepen; sommeren herinneren; in herinnering brengen; memoreren; niet vergeten; onthouden
skicka efter ontbieden; oproepen; sommeren nasturen

Wiktionary: sommeren


Cross Translation:
FromToVia
sommeren addition addition — arithmetic: process of adding
sommeren befalla; påbjuda commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).