Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uitdagen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitdagen (Nederlands) in het Zweeds

uitdagen:

uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)

  1. uitdagen (sarren; pesten; plagen; )
    tjata
    • tjata werkwoord (tjatar, tjatade, tjatat)
  2. uitdagen (uitlokken; aanleiding geven tot; provoceren; ophitsen)
    uppröra; reta; provocera; hetsa
    • uppröra werkwoord (upprör, upprörde, upprört)
    • reta werkwoord (retar, retade, retat)
    • provocera werkwoord (provocerar, provocerade, provocerat)
    • hetsa werkwoord (hetsar, hetsade, hetsat)

Conjugations for uitdagen:

o.t.t.
  1. daag uit
  2. daagt uit
  3. daagt uit
  4. dagen uit
  5. dagen uit
  6. dagen uit
o.v.t.
  1. daagde uit
  2. daagde uit
  3. daagde uit
  4. daagden uit
  5. daagden uit
  6. daagden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedaagd
  2. hebt uitgedaagd
  3. heeft uitgedaagd
  4. hebben uitgedaagd
  5. hebben uitgedaagd
  6. hebben uitgedaagd
v.v.t.
  1. had uitgedaagd
  2. had uitgedaagd
  3. had uitgedaagd
  4. hadden uitgedaagd
  5. hadden uitgedaagd
  6. hadden uitgedaagd
o.t.t.t.
  1. zal uitdagen
  2. zult uitdagen
  3. zal uitdagen
  4. zullen uitdagen
  5. zullen uitdagen
  6. zullen uitdagen
o.v.t.t.
  1. zou uitdagen
  2. zou uitdagen
  3. zou uitdagen
  4. zouden uitdagen
  5. zouden uitdagen
  6. zouden uitdagen
en verder
  1. ben uitgedaagd
  2. bent uitgedaagd
  3. is uitgedaagd
  4. zijn uitgedaagd
  5. zijn uitgedaagd
  6. zijn uitgedaagd
diversen
  1. daag uit!
  2. daagt uit!
  3. uitgedaagd
  4. uitdagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitdagen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hetsa aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
provocera aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken ontlokken
reta aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken ergeren; irriteren; kietelen; kittelen; ontlokken; op de zenuwen werken; sjaggeren; vervelen
tjata jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandringen; betuttelen; doordrammen; doordrukken; drammen; etteren; griepen; klieren; zeiken; zeuren
uppröra aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken

Wiktionary: uitdagen


Cross Translation:
FromToVia
uitdagen utmana dare — to defy or challenge
uitdagen utmana; egga; reta; framkalla; väcka provoquerinciter, exciter.