Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitzet (Nederlands) in het Zweeds

uitzet:

uitzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de uitzet (uitrusting; outfit; outillage; )
    utrustning
  2. de uitzet (huwelijksuitzet)
    utställning

Vertaal Matrix voor uitzet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
utrustning benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering apparatuur; bewapening; gareel; gereedschap; gereedschappen; gerei; handgereedschap; handwerktuig; harnas; instrument; instrumenten; toerusting; toom; tuig; uitrusting; uitrustingsstuk; uitrustingsstukken; versterken van de bewapening; werktuig; werktuigen
utställning huwelijksuitzet; uitzet etalering; expositie; tentoonstelling; uitstalling

Verwante definities voor "uitzet":

  1. complete uitrusting voor een huishouden1
    • voor ze trouwde had ze al een hele uitzet bijeen gespaard1

Wiktionary: uitzet

uitzet
noun
  1. complete uitrusting van kleren, linnengoed, borden, etc. van een bruid of bruidspaar

uitzetten:

uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

  1. uitzetten (deporteren)
    utvisa; deportera; tvångsförvisa
    • utvisa werkwoord (utvisar, utvisade, utvisat)
    • deportera werkwoord (deporterar, deporterade, deporterat)
    • tvångsförvisa werkwoord (tvångsförvisar, tvångsförvisade, tvångsförvisat)
  2. uitzetten (uitbannen; verbannen; verdrijven; )
    utdriva; förbanna; utstöta; utesluta
    • utdriva werkwoord (utdrivar, utdrivade, utdrivat)
    • förbanna werkwoord (förbannar, förbannade, förbannat)
    • utstöta werkwoord (utstöter, utstötte, utstött)
    • utesluta werkwoord (uteslutar, uteslutade, uteslutat)
  3. uitzetten (uitschakelen; uitmaken; afzetten; uitdoen)
    släcka; stänga av
    • släcka werkwoord (släckar, släckade, släckat)
    • stänga av werkwoord (stänger av, stängde av, stängt av)
  4. uitzetten (uitstippelen)
    bestämma; tydligt definiera
    • bestämma werkwoord (bestämmer, bestämde, bestämt)
    • tydligt definiera werkwoord (tydligt definiera, tydligt definierade, tydligt definierat)

Conjugations for uitzetten:

o.t.t.
  1. zet uit
  2. zet uit
  3. zet uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
o.v.t.
  1. zette uit
  2. zette uit
  3. zette uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
v.t.t.
  1. heb uitgezet
  2. hebt uitgezet
  3. heeft uitgezet
  4. hebben uitgezet
  5. hebben uitgezet
  6. hebben uitgezet
v.v.t.
  1. had uitgezet
  2. had uitgezet
  3. had uitgezet
  4. hadden uitgezet
  5. hadden uitgezet
  6. hadden uitgezet
o.t.t.t.
  1. zal uitzetten
  2. zult uitzetten
  3. zal uitzetten
  4. zullen uitzetten
  5. zullen uitzetten
  6. zullen uitzetten
o.v.t.t.
  1. zou uitzetten
  2. zou uitzetten
  3. zou uitzetten
  4. zouden uitzetten
  5. zouden uitzetten
  6. zouden uitzetten
en verder
  1. ben uitgezet
  2. bent uitgezet
  3. is uitgezet
  4. zijn uitgezet
  5. zijn uitgezet
  6. zijn uitgezet
diversen
  1. zet uit!
  2. zet uit!
  3. uitgezet
  4. uitzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitzetten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het uitzetten (deportatie)
    deportation
  2. het uitzetten (wijd worden; vergroting; het groter worden)
    utökning; förstoring; utvidgning

Vertaal Matrix voor uitzetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deportation deportatie; uitzetten
förbanna ban; kerkban
förstoring het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden uitvergroting; vergroting
utvidgning het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aanzetsel; aanzetstuk; aanzetting; doortrekking; gezwollenheid; opgeblazenheid; opgezetheid; uitbouwingen; uitbreidingen; uitlegging; uitspreiding; verbreiding
utökning het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestämma uitstippelen; uitzetten afbakenen; afkondigen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; omlijnen; omschrijven; plaats toekennen; plaatsen; uitvaardigen; vaststellen
deportera deporteren; uitzetten
förbanna bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen ketteren; verdoemen; vervloeken; verwensen; vloeken
släcka afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten blussen; doven; lessen; smoren; stillen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien
stänga av afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten op non-actief stellen; toedraaien; uitrangeren; uitschakelen
tvångsförvisa deporteren; uitzetten
tydligt definiera uitstippelen; uitzetten
utdriva bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
utesluta bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen buitensluiten; schorsen; suspenderen; uitsluiten; uitzonderen; weglaten
utstöta bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
utvisa deporteren; uitzetten ontzetten; uit de macht ontzetten

Wiktionary: uitzetten


Cross Translation:
FromToVia
uitzetten utbreda; utveckla; växa; öppna expand — (intransitive) to (be) change(d) from a smaller form/size to a larger one
uitzetten stänga av turn off — switch off appliance or light