Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. verslappen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verslappen (Nederlands) in het Zweeds

verslappen:

verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)

  1. verslappen (verflauwen)
    blekna
    • blekna werkwoord (bleknar, bleknade, bleknat)
  2. verslappen (verzwakken; uitputten; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden)
    försvaga; vekna; förslappa; mattas; tappa kraft
    • försvaga werkwoord (försvager, försvagde, försvagt)
    • vekna werkwoord (veknar, veknade, veknat)
    • förslappa werkwoord (förslappar, förslappade, förslappat)
    • mattas werkwoord (mattaar, mattaade, mattat)
    • tappa kraft werkwoord (tappar kraft, tappade kraft, tappat kraft)

Conjugations for verslappen:

o.t.t.
  1. verslap
  2. verslapt
  3. verslapt
  4. verslappen
  5. verslappen
  6. verslappen
o.v.t.
  1. verslapte
  2. verslapte
  3. verslapte
  4. verslapten
  5. verslapten
  6. verslapten
v.t.t.
  1. heb verslapt
  2. hebt verslapt
  3. heeft verslapt
  4. hebben verslapt
  5. hebben verslapt
  6. hebben verslapt
v.v.t.
  1. had verslapt
  2. had verslapt
  3. had verslapt
  4. hadden verslapt
  5. hadden verslapt
  6. hadden verslapt
o.t.t.t.
  1. zal verslappen
  2. zult verslappen
  3. zal verslappen
  4. zullen verslappen
  5. zullen verslappen
  6. zullen verslappen
o.v.t.t.
  1. zou verslappen
  2. zou verslappen
  3. zou verslappen
  4. zouden verslappen
  5. zouden verslappen
  6. zouden verslappen
diversen
  1. verslap!
  2. verslapt!
  3. verslapt
  4. verslappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verslappen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verslappen (afzwakken; verzwakken)
    svagande

Vertaal Matrix voor verslappen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
svagande afzwakken; verslappen; verzwakken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blekna verflauwen; verslappen achteruitgaan; afnemen; bleek worden; declineren; minder worden; tanen; vaal worden; van kleur veranderen; verbleken; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen; wit wegtrekken; wit worden
förslappa aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
försvaga aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden aftakelen; ontkrachten; ontzenuwen; verzwakken; weerleggen; wegglijden
mattas aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
tappa kraft aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
vekna aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden doen smelten; verweken; week worden