Overzicht
Zweeds naar Duits:   Meer gegevens...
  1. fångst:
  2. Wiktionary:
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. fangen:
  2. Wiktionary:


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor fångst (Zweeds) in het Duits

fångst:

fångst [-en] zelfstandig naamwoord

  1. fångst (byte)
    die Beute
    • Beute [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. fångst (snarande; fällning)
    die Verwicklung

Vertaal Matrix voor fångst:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Beute byte; fångst byte; pungdjur; rov
Verwicklung fällning; fångst; snarande sammankoppling

Synoniemen voor "fångst":


Wiktionary: fångst

fångst
noun
  1. übertragen: Ausbeute, Erfolg
  2. erbeutetes Gut, besonders auf die Tierjagd bezogen
  3. kein Plural: das Fangen oder Jagen von Tieren

Cross Translation:
FromToVia
fångst Fang catch — the act of catching a ball (jump)
fångst Fang catch — that which is captured or caught (jump)
fångst Beute proie — Traductions à trier suivant le sens

Computer vertaling door derden:


Duits

Uitgebreide vertaling voor fångst (Duits) in het Zweeds

fangen:

fangen werkwoord (fange, fängst, fängt, fing, finget, gefangen)

  1. fangen (ergreifen; packen; greifen; )
    gripa; fånga; ta fast
    • gripa werkwoord (griper, grep, gripit)
    • fånga werkwoord (fångar, fångade, fångat)
    • ta fast werkwoord (tar fast, tog fast, tagit fast)
  2. fangen (ertappen; schnappen; erwischen; )
    fånga; ertappa
    • fånga werkwoord (fångar, fångade, fångat)
    • ertappa werkwoord (ertappar, ertappade, ertappat)
  3. fangen (Abnormal intrigieren; grabbeln; backen; )
    hemsöka; anfäkta
    • hemsöka werkwoord (hemsöker, hemsökte, hemsökt)
    • anfäkta werkwoord (anfäktar, anfäktade, anfäktat)
  4. fangen (eilen; jagen; laufen; )
    rusa; skynda; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)
  5. fangen (erhaschen; erfassen; fassen; erwischen; ergreifen)
    snabbt få ur händerna; snabbt klara av
    • snabbt få ur händerna werkwoord (snabbt får ur händerna, snabbt fick ur händerna, snabbt fått ur händerna)
    • snabbt klara av werkwoord (snabbt klarar av, snabbt klarade av, snabbt klarat av)

Conjugations for fangen:

Präsens
  1. fange
  2. fängst
  3. fängt
  4. fangen
  5. fangt
  6. fangen
Imperfekt
  1. fing
  2. fingst
  3. fing
  4. fingen
  5. finget
  6. fingen
Perfekt
  1. habe gefangen
  2. hast gefangen
  3. hat gefangen
  4. haben gefangen
  5. habt gefangen
  6. haben gefangen
1. Konjunktiv [1]
  1. fange
  2. fangest
  3. fange
  4. fangen
  5. fanget
  6. fangen
2. Konjunktiv
  1. finge
  2. fingest
  3. finge
  4. fingen
  5. finget
  6. fingen
Futur 1
  1. werde fangen
  2. wirst fangen
  3. wird fangen
  4. werden fangen
  5. werdet fangen
  6. werden fangen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fangen
  2. würdest fangen
  3. würde fangen
  4. würden fangen
  5. würdet fangen
  6. würden fangen
Diverses
  1. fange!
  2. fangt!
  3. fangen Sie!
  4. gefangen
  5. fangend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fangen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rusa Schuß; Spritzer; Spur
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anfäkta Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
ertappa erfassen; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen; schnappen auf frischer Tat ertappen
fånga abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; ertappen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; schnappen; verhaften; verwickeln; überlisten abfangen; anfassen; anpacken; auffangen; bestricken; charmieren; einschlagen; einwickeln; erfassen; ergreifen; erobern; etwas bekommen; fassen; fesseln; festgreifen; festhalten; grabbeln; greifen; hervorholen; verhaften; wickeln; zugreifen
gripa abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten abfangen; aufschnappen; bekommen; bestricken; erfassen; ergreifen; erwerben; etwas bekommen; fassen; fesseln; gewinnen; grabbeln; greifen; hervorholen; verhaften
hasta eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
hemsöka Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
ila eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; beeilen; eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; spurten; sputen; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
rusa eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; anstürmen; beeilen; bestürmen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; stürmen; wetzen
skynda eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
snabbt få ur händerna erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen
snabbt klara av erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen
ta fast abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten

Synoniemen voor "fangen":


Wiktionary: fangen

fangen
  1. einen zugeworfenen Gegenstand fassen und festhalten
  2. sich fangen: seine Fassung wieder gewinnen
  3. Jagd: ein Wildtier zur Strecke bringen, zu erlegen
  4. übertragen: jemanden durch Tricks für sich gewinnen
  5. jemanden seiner Freiheit berauben

Cross Translation:
FromToVia
fangen fånga; fatta catch — to intercept an object in the air etc. (jump)
fangen fånga vangen — onderscheppen
fangen fånga vangen — te pakken krijgen
fangen fånga capturers’emparer d’un être vivant ou d’une chose.

Computer vertaling door derden: