Zweeds

Uitgebreide vertaling voor avresa (Zweeds) in het Nederlands

avresa:

avresa werkwoord (avreser, avreste, avrest)

  1. avresa (lämna; bryta upp; gå bort)
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. avresa
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  3. avresa (segla bort)
    afvaren; afsteken; wegvaren
    • afvaren werkwoord (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
    • afsteken werkwoord (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
    • wegvaren werkwoord (vaar weg, vaart weg, voer weg, voeren weg, weggevaren)

Conjugations for avresa:

presens
  1. avreser
  2. avreser
  3. avreser
  4. avreser
  5. avreser
  6. avreser
imperfekt
  1. avreste
  2. avreste
  3. avreste
  4. avreste
  5. avreste
  6. avreste
framtid 1
  1. kommer att avresa
  2. kommer att avresa
  3. kommer att avresa
  4. kommer att avresa
  5. kommer att avresa
  6. kommer att avresa
framtid 2
  1. skall avresa
  2. skall avresa
  3. skall avresa
  4. skall avresa
  5. skall avresa
  6. skall avresa
conditional
  1. skulle avresa
  2. skulle avresa
  3. skulle avresa
  4. skulle avresa
  5. skulle avresa
  6. skulle avresa
perfekt particip
  1. har avrest
  2. har avrest
  3. har avrest
  4. har avrest
  5. har avrest
  6. har avrest
imperfekt particip
  1. hade avrest
  2. hade avrest
  3. hade avrest
  4. hade avrest
  5. hade avrest
  6. hade avrest
blandad
  1. avres!
  2. avres!
  3. avrest
  4. avresande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

avresa [-en] zelfstandig naamwoord

  1. avresa (avgång)
    het vertrek; de afreis
    • vertrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • afreis [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor avresa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afreis avgång; avresa
afvaren läggning ut; löpning ut; sjösättning
heengaan lämna; åka bort
opbreken bryta upp; riva upp
verdwijnen försvinnande
verlaten avgång; avsked
vertrek avgång; avresa kammare; rum
vertrekken kammare; lämna; rum; åka bort
weggaan lämna
wegvaren segla bort
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afreizen avresa resa iväg; åka iväg
afsteken avresa; segla bort dra uppmärksamhet; vara uppfallande
afvaren avresa; segla bort avsegla; hissa segel; segla
gaan avresa; bryta upp; gå bort; lämna ge sig iväg; ; gå till; röra; åka vidare
heengaan avresa; bryta upp; gå bort; lämna avgå ifrån; avlida; bli dödad; ; gå bort
opbreken avresa; bryta upp; gå bort; lämna lida av hjärtbränna
opstappen avresa; bryta upp; gå bort; lämna resa iväg; åka iväg
verdwijnen avresa försvinna
verlaten avresa avgå ifrån; lämna i sticket; överge
vertrekken avresa; bryta upp; gå bort; lämna avgå ifrån; resa iväg; åka iväg
weggaan avresa; bryta upp; gå bort; lämna resa iväg; åka iväg
wegreizen avresa resa iväg; åka iväg
wegtrekken avresa resa iväg; åka iväg
wegvaren avresa; segla bort
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten bortglömd; bortglömt; isolerat; öde; övergivet

Synoniemen voor "avresa":


Wiktionary: avresa


Cross Translation:
FromToVia
avresa vertrekken depart — to leave
avresa weggaan; vertrekken leave — To depart (intransitive)
avresa afrit; afvaart; vertrek départmoment précis de l'action de partir.