Zweeds

Uitgebreide vertaling voor passa (Zweeds) in het Nederlands

passa:

passa werkwoord (passar, passade, passat)

  1. passa (framhäva)
    staan
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
  2. passa (vara bekvämt; vara enkelt)
    schikken; passen; conveniëren; gelegen komen; uitkomen
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • gelegen komen werkwoord
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
  3. passa (vara lämplig; vara riktig; ägna sig för)
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  4. passa (behaga; klä)
    bevallen; plezieren; aangenaam aandoen
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren werkwoord (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • aangenaam aandoen werkwoord (doe aangenaam aan, doet aangenaam aan, deed aangenaam aan, deden aangenaam aan, aangenaam aangedaan)
  5. passa (passa in; passa ihop med)
    passen; bijpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • bijpassen werkwoord (pas bij, past bij, paste bij, pasten bij, bijgepast)
  6. passa
    conveniëren
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
  7. passa (avstämma med)
    overeenkomen; overeenstemmen met; overeenkomen met; kloppen met; stroken; stroken met

Conjugations for passa:

presens
  1. passar
  2. passar
  3. passar
  4. passar
  5. passar
  6. passar
imperfekt
  1. passade
  2. passade
  3. passade
  4. passade
  5. passade
  6. passade
framtid 1
  1. kommer att passa
  2. kommer att passa
  3. kommer att passa
  4. kommer att passa
  5. kommer att passa
  6. kommer att passa
framtid 2
  1. skall passa
  2. skall passa
  3. skall passa
  4. skall passa
  5. skall passa
  6. skall passa
conditional
  1. skulle passa
  2. skulle passa
  3. skulle passa
  4. skulle passa
  5. skulle passa
  6. skulle passa
perfekt particip
  1. har passat
  2. har passat
  3. har passat
  4. har passat
  5. har passat
  6. har passat
imperfekt particip
  1. hade passat
  2. hade passat
  3. hade passat
  4. hade passat
  5. hade passat
  6. hade passat
blandad
  1. passa!
  2. passa!
  3. passad
  4. passande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor passa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passen fotspår; fotsteg; pröva på; steg
schikken arrangerad; ordnat
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangenaam aandoen behaga; klä; passa
bevallen behaga; klä; passa charma; fascinera; finna nöje i; föda barn; likna; njuta av; tycka om
bijpassen passa; passa ihop med; passa in
conveniëren passa; vara bekvämt; vara enkelt; vara lämplig; vara riktig; ägna sig för likna
deugen passa; vara lämplig; vara riktig; ägna sig för
gelegen komen passa; vara bekvämt; vara enkelt
geschikt zijn passa; vara lämplig; vara riktig; ägna sig för
kloppen met avstämma med; passa
overeenkomen avstämma med; passa avtala; överenskomma; överenskomma med
overeenkomen met avstämma med; passa
overeenstemmen met avstämma med; passa
passen passa; passa ihop med; passa in; vara bekvämt; vara enkelt; vara lämplig; vara riktig; ägna sig för bli; prova; prova att ha på sig; pröva på; räkna; räkna upp
passend zijn passa; vara lämplig; vara riktig; ägna sig för
plezieren behaga; klä; passa finna nöje i; fröjda; glädja; liva upp; njuta av; tycka om
schikken passa; vara bekvämt; vara enkelt bli sams; försona; göra i ordning; komma överens; ordna; reglera; se till
staan framhäva; passa
stroken avstämma med; passa överenskomma med
stroken met avstämma med; passa
uitkomen passa; vara bekvämt; vara enkelt; vara lämplig; vara riktig; ägna sig för bli känd; ha sitt ursprung i; härstamma från; klara sig; komma igenom; utgå från; vara fullgjord; vara uppfyllad
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen komma; strömma ut

Synoniemen voor "passa":


Wiktionary: passa


Cross Translation:
FromToVia
passa betamen behoove — to suit; to befit
passa passen fit — to have right size and cut, as of clothing
passa verzorgen; behartigen; naar omkijken look after — to watch, to protect
passa aanpassen; accommoderen; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen accommoderdonner, procurer de la commodité.

Verwante vertalingen van passa