Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal ausrutschen

Vertaal ausrutschen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausrutschen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausrutschen (Duits) in het Nederlands

ausrutschen:

ausrutschen werkwoord (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)

  1. ausrutschen (rutschen; glitschen; fallen)
    uitschuiven; slippen; uitglibberen; onderuitgaan; uitglijden; wegschieten; uitschieten
    • uitschuiven werkwoord
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglibberen werkwoord
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
    • wegschieten werkwoord
    • uitschieten werkwoord (schiet uit, schoot uit, schoten uit, uitgeschoten)
  2. ausrutschen (fallen; stürzen; hinfallen; )
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • op zijn bek gaan werkwoord
    • ten val komen werkwoord (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  3. ausrutschen (rutschen; glitschen; gleiten; schlittern; ausgleiten)
    slippen; uitglijden
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
  4. ausrutschen (schnitzeren; glitschen; gleiten; schlittern; ausgleiten)
    blunderen
    • blunderen werkwoord (blunder, blundert, blunderde, blunderden, geblunderd)
  5. ausrutschen (ausgleiten; schlittern; rutschen; )
    glippen; floepen; wegglippen
    • glippen werkwoord (glip, glipt, glipte, glipten, geglipt)
    • floepen werkwoord (floep, floept, floepte, floepten, gefloept)
    • wegglippen werkwoord

Conjugations for ausrutschen:

Präsens
  1. rutsche aus
  2. rutschst aus
  3. rutscht aus
  4. rutschen aus
  5. rutscht aus
  6. rutschen aus
Imperfekt
  1. rutschte aus
  2. rutschtest aus
  3. rutschte aus
  4. rutschten aus
  5. rutschtet aus
  6. rutschten aus
Perfekt
  1. bin ausgerutscht
  2. bist ausgerutscht
  3. ist ausgerutscht
  4. sind ausgerutscht
  5. seid ausgerutscht
  6. sind ausgerutscht
1. Konjunktiv [1]
  1. rutsche aus
  2. rutschest aus
  3. rutsche aus
  4. rutschen aus
  5. rutschet aus
  6. rutschen aus
2. Konjunktiv
  1. rutschete aus
  2. rutschetest aus
  3. rutschete aus
  4. rutscheten aus
  5. rutschetet aus
  6. rutscheten aus
Futur 1
  1. werde ausrutschen
  2. wirst ausrutschen
  3. wird ausrutschen
  4. werden ausrutschen
  5. werdet ausrutschen
  6. werden ausrutschen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausrutschen
  2. würdest ausrutschen
  3. würde ausrutschen
  4. würden ausrutschen
  5. würdet ausrutschen
  6. würden ausrutschen
Diverses
  1. rutsch aus!
  2. rutscht aus!
  3. rutschen Sie aus!
  5. ausgerutscht
  6. ausrutschend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausrutschen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blunderen Ausrutscher; Fehler begehen; Schnitzer unterlaufen
onderuitgaan Ausrutschen
slippen rutschen; schlittern
uitglijden Ausgleiten; Ausrutschen
vallen Fallen; Stürzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blunderen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; schlittern; schnitzeren
floepen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schleudern; schlittern
glippen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schleudern; schlittern ausgleiten; gleiten; glitschen; rutschen; schlittern
onderuitgaan ausrutschen; fallen; fliegen; glitschen; hinfallen; purzeln; rutschen; stolpern; straucheln; stürzen
op zijn bek gaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
slippen ausgleiten; ausrutschen; fallen; gleiten; glitschen; rutschen; schlittern
ten val komen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
uitglibberen ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
uitglijden ausgleiten; ausrutschen; fallen; gleiten; glitschen; rutschen; schlittern
uitschieten ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen ausschießen; entkeimen; sein; sprießen; stammen
uitschuiven ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
vallen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; entschlafen; herabfallen; herunterstürzen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; kippen; purzeln; rücklaufen; sterben; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen; umkommen; zugrunde gehen
wegglippen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schleudern; schlittern
wegschieten ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen

Synoniemen voor "ausrutschen":


Wiktionary: ausrutschen

ausrutschen
verb
  1. door glijden ten val komen
Cross Translation:
FromToVia
• ausrutschen → uitglijden ↔ slide — to lose balance
• ausrutschen → slippen; uitglijden; falen ↔ slip — to lose one's traction







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0492 seconde
Page rendered in 1.0 seconds