Déchirure in het Nederlands vertaald uit het Frans

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

déchirure:
- torn; scheur; krab; kras; schram; krabwond; kepen; barsten; krakken; afrukken; losrukken

Frans

Uitgebreide vertaling voor déchirure (Frans) in het Nederlands

la déchirure (partie décousue; décousure)
de torn; de scheur
- torn [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- scheur [de ~] zelfstandig naamwoord
la déchirure (égratignure; griffure; emprunteur; éraflure; écorchure)
de krab; de kras; de schram; krabwond
- krab [de ~] zelfstandig naamwoord
- kras [de ~] zelfstandig naamwoord
- schram [de ~] zelfstandig naamwoord
- krabwond [znw.] zelfstandig naamwoord
la déchirure (incisions; morceaux; fente; tranches; arrachement)
de kepen
- kepen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
la déchirure (fissure)
de barsten; de krakken
- barsten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
- krakken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
la déchirure (arrachement; déchirement; fait d'arracher)
afrukken; losrukken
- afrukken [znw.] zelfstandig naamwoord
- losrukken [znw.] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afrukken	arrachement; déchirement; déchirure; fait d'arracher
barsten	déchirure; fissure	déchirures; fentes; fissures; incisions
kepen	arrachement; déchirure; fente; incisions; morceaux; tranches
krab	déchirure; emprunteur; griffure; écorchure; égratignure; éraflure
krabwond	déchirure; emprunteur; griffure; écorchure; égratignure; éraflure
krakken	déchirure; fissure
kras	déchirure; emprunteur; griffure; écorchure; égratignure; éraflure	raie; rayure; trait; trait de plume
losrukken	arrachement; déchirement; déchirure; fait d'arracher
scheur	déchirure; décousure; partie décousue	crevasse; encoche; fissure; fêlure; gerçure; rupture
schram	déchirure; emprunteur; griffure; écorchure; égratignure; éraflure
torn	déchirure; décousure; partie décousue
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afrukken		arracher; déchirer; détacher; enlever; se branler; séparer
barsten		briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; s'ouvrir brusquement; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; éclater
kepen		encocher; entailler; faire une encoche; graver; inciser; rainer; rainurer; scarifier; tailler
losrukken		arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher