Frans

Uitgebreide vertaling voor ranger (Frans) in het Nederlands

ranger:

ranger werkwoord (range, ranges, rangeons, rangez, )

  1. ranger (nettoyer; débarrasser; stocker; liquider; solder)
    opruimen; bergen
    • opruimen werkwoord (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • bergen werkwoord (berg, bergt, bergde, bergden, gebergd)
  2. ranger (réunir autour; rassembler)
    scharen
    • scharen werkwoord (schaar, schaart, schaarde, schaarden, geschaard)
  3. ranger (archiver)
    archiveren; opslaan; opbergen; bewaren
    • archiveren werkwoord (archiveer, archiveert, archiveerde, archiveerden, gearchiveerd)
    • opslaan werkwoord (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
    • opbergen werkwoord (berg op, bergt op, borg op, borgen op, opgeborgen)
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
  4. ranger (garer une voiture; parquer; stationner; garer)
    parkeren
    • parkeren werkwoord (parkeer, parkeert, parkeerde, parkeerden, geparkeerd)
  5. ranger (mettre dans un armoire ou dans un tiroir; enfermer; mettre de côté; renfermer)
    opbergen; wegbergen
    • opbergen werkwoord (berg op, bergt op, borg op, borgen op, opgeborgen)
    • wegbergen werkwoord (berg weg, bergt weg, borg weg, borgen weg, weggeborgen)
  6. ranger (classer; sérier; arranger; agencer; classifier)
    rangschikken; rangordenen
    • rangschikken werkwoord (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • rangordenen werkwoord (rangorden, rangordent, rangordende, rangordenden, gerangordend)
  7. ranger (poser; mettre; placer; déposer; installer)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  8. ranger (poser; mettre; placer; déposer; installer)
    zetten; plaatsen
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  9. ranger (mettre de côté; garder)
    bewaren; opzij leggen; wegzetten
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • opzij leggen werkwoord (leg opzij, legt opzij, legde opzij, legden opzij, opzij gelegd)
    • wegzetten werkwoord (zet weg, zette weg, zetten weg, weggezet)
  10. ranger (poser qch; mettre; préserver; )
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  11. ranger (remiser; mettre en dépôt; garer)
    stallen
    • stallen werkwoord (stal, stalt, stalde, stalden, gestald)
  12. ranger (coucher délicatement; se blottir contre; arranger; )
    vlijen
    • vlijen werkwoord (vlij, vlijt, vlijde, vlijden, gevlijd)
  13. ranger (ramasser à gauche et à droite; grappiller; s'entasser)
    samenrapen; samenpakken; bijeen scharrelen
    • samenrapen werkwoord (raap samen, raapt samen, raapte samen, raapten samen, samengeraapt)
    • samenpakken werkwoord (pak samen, pakt samen, pakte samen, pakten samen, samengepakt)
    • bijeen scharrelen werkwoord (scharrel bijeen, scharrelt bijeen, scharrelde bijeen, scharrelden bijeen, bijeen gescharreld)
  14. ranger
    stouwen
    • stouwen werkwoord (stouw, stouwt, stouwde, stouwden, gestouwd)
  15. ranger
    opschonen
  16. ranger (se serrer; se ranger; se pousser)
    inschikken
    • inschikken werkwoord (schik in, schikt in, schikte in, schikten in, ingeschikt)

Conjugations for ranger:

Présent
  1. range
  2. ranges
  3. range
  4. rangeons
  5. rangez
  6. rangent
imparfait
  1. rangeais
  2. rangeais
  3. rangeait
  4. rangions
  5. rangiez
  6. rangeaient
passé simple
  1. rangeai
  2. rangeas
  3. rangea
  4. rangeâmes
  5. rangeâtes
  6. rangèrent
futur simple
  1. rangerai
  2. rangeras
  3. rangera
  4. rangerons
  5. rangerez
  6. rangeront
subjonctif présent
  1. que je range
  2. que tu ranges
  3. qu'il range
  4. que nous rangions
  5. que vous rangiez
  6. qu'ils rangent
conditionnel présent
  1. rangerais
  2. rangerais
  3. rangerait
  4. rangerions
  5. rangeriez
  6. rangeraient
passé composé
  1. ai rangé
  2. as rangé
  3. a rangé
  4. avons rangé
  5. avez rangé
  6. ont rangé
divers
  1. range!
  2. rangez!
  3. rangeons!
  4. rangé
  5. rangeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor ranger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bergen conservation; garde; préservation
bewaren conservation; garde; préservation
leggen arrêter le travail; commencer une grève
neerleggen fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
opzij leggen mise à l'écart
rangschikken arrangement; classement hiërarchique; classification; rangement
stallen écuries
zetten composition; travail typographique
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
archiveren archiver; ranger archiver
bergen débarrasser; liquider; nettoyer; ranger; solder; stocker mettre en sécurité; mettre en sûreté; sauver
bewaren archiver; garder; mettre de côté; ranger conserver; emmagasiner; entreposer; garder; maintenir; placer; préserver; stocker
bijeen scharrelen grappiller; ramasser à gauche et à droite; ranger; s'entasser
deponeren déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger conserver; coucher; déposer; emmagasiner; entreposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner; stocker; transcrire; transférer; verser; virer
inschikken ranger; se pousser; se ranger; se serrer
leggen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser; poser qch; préserver; ranger coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner
neerleggen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner
opbergen archiver; enfermer; mettre dans un armoire ou dans un tiroir; mettre de côté; ranger; renfermer enfermer; mettre sous clé
opruimen débarrasser; liquider; nettoyer; ranger; solder; stocker desservir; débarrasser; débarrasser la table; nettoyer; nettoyer à fond
opschonen ranger nettoyer
opslaan archiver; ranger conserver; emmagasiner; enregister; enregistrer; entreposer; mémoriser; placer; retenir; stocker
opzij leggen garder; mettre de côté; ranger accaparer; amasser; entasser; faire des réserves; isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; stocker; séparer
parkeren garer; garer une voiture; parquer; ranger; stationner parquer
plaatsen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser; poser qch; préserver; ranger abriter quelqu'un; appliquer; asseoir; avoir lieu; construire; coucher; dresser; découvrir; déposer; déterminer; garer; installer; insérer; localiser; loger; mettre; placer; planter; poser; poster; se dérouler; se situer; signaler; situer; stationner; trouver
rangordenen agencer; arranger; classer; classifier; ranger; sérier
rangschikken agencer; arranger; classer; classifier; ranger; sérier catégoriser; classer; classer par ordre de priorité; classifier
samenpakken grappiller; ramasser à gauche et à droite; ranger; s'entasser
samenrapen grappiller; ramasser à gauche et à droite; ranger; s'entasser
scharen ranger; rassembler; réunir autour
stallen garer; mettre en dépôt; ranger; remiser
stouwen ranger
vlijen arranger; coucher délicatement; mettre en ordre; poser en douceur; ranger; s'allonger; s'étendre; se blottir contre
wegbergen enfermer; mettre dans un armoire ou dans un tiroir; mettre de côté; ranger; renfermer enfermer; mettre sous clé
wegleggen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger
wegzetten garder; mettre de côté; ranger
zetten déposer; installer; mettre; placer; poser; ranger appliquer; asseoir; coucher; déposer; garer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; signaler; situer; stationner
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opruimen Organiser

Synoniemen voor "ranger":


Wiktionary: ranger

ranger
verb
  1. iets uit de weg ruimen
  2. iets in orde brengen, netjes maken
  3. (overgankelijk) spoorwegen|nld splitsen en samenvoegen
  4. een bepaalde volgorde in iets aanbrengen

Cross Translation:
FromToVia
ranger opruimen clean — (transitive) to tidy up
ranger ordenen order — to set in (any) order
ranger ordenen order — to set in (a good) order
ranger rangschikken sort — arrange in order
ranger opruimen aufräumenOrdnung schaffen

Verwante vertalingen van ranger