Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fuseren (Nederlands) in het Duits

fuseren:

fuseren werkwoord (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)

  1. fuseren (samengaan; een fusie aangaan)
    zusammengehen; sich verbinden; sich verknüpfen; Hand in Hand gehen
  2. fuseren (samensmelten; versmelten; ineensmelten)
    verschmelzen; zusammenfügen; zerschmelzen; zusammenlegen; kompilieren; zusammenschmelzen
    • verschmelzen werkwoord (verschmelze, verschmelzst, verschmelzt, verschmolzt, verschmolzet, verschmolzen)
    • zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • zerschmelzen werkwoord (zerschmelze, zerschmilzt, zerschmolzt, zerschmolzen)
    • zusammenlegen werkwoord (lege zusammen, legst zusammen, legt zusammen, legte zusammen, legtet zusammen, zusammengelegt)
    • kompilieren werkwoord (kompiliere, kompilierst, kompiliert, kompilierte, kompiliertet, kompiliert)
    • zusammenschmelzen werkwoord (schmelze zusammen, schmilzt zusammen, schmolz zusammen, schmolzt zusammen, zusammengeschmolzen)

Conjugations for fuseren:

o.t.t.
  1. fuseer
  2. fuseert
  3. fuseert
  4. fuseren
  5. fuseren
  6. fuseren
o.v.t.
  1. fuseerde
  2. fuseerde
  3. fuseerde
  4. fuseerden
  5. fuseerden
  6. fuseerden
v.t.t.
  1. ben gefuseerd
  2. bent gefuseerd
  3. is gefuseerd
  4. zijn gefuseerd
  5. zijn gefuseerd
  6. zijn gefuseerd
v.v.t.
  1. was gefuseerd
  2. was gefuseerd
  3. was gefuseerd
  4. waren gefuseerd
  5. waren gefuseerd
  6. waren gefuseerd
o.t.t.t.
  1. zal fuseren
  2. zult fuseren
  3. zal fuseren
  4. zullen fuseren
  5. zullen fuseren
  6. zullen fuseren
o.v.t.t.
  1. zou fuseren
  2. zou fuseren
  3. zou fuseren
  4. zouden fuseren
  5. zouden fuseren
  6. zouden fuseren
diversen
  1. fuseer!
  2. fuseert!
  3. gefuseerd
  4. fuserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fuseren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hand in Hand gehen een fusie aangaan; fuseren; samengaan
kompilieren fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten compileren
sich verbinden een fusie aangaan; fuseren; samengaan zich verbinden
sich verknüpfen een fusie aangaan; fuseren; samengaan
verschmelzen fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten
zerschmelzen fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten
zusammenfügen fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; koppelen; panorama maken; paren; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden
zusammengehen een fusie aangaan; fuseren; samengaan achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
zusammenlegen fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten bij elkaar leggen; bijeen voegen; combineren; dubbelvouwen; een combinatie maken; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden
zusammenschmelzen fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten