Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor tergend (Nederlands) in het Engels

tergend:

tergend bijvoeglijk naamwoord

  1. tergend (treiterig)
    tantalizing; annoying; exasperating; tormenting; nagging; provoking; tantalising

Vertaal Matrix voor tergend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nagging gedram; gemekker; gepest; geplaag; gezanik; gezeur; pesterij; plagerij
provoking provoceren; uitlokken
tormenting treiteren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
provoking flirten
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
exasperating tergend; treiterig ergerlijk; irritant; vervelend
nagging tergend; treiterig chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
provoking tergend; treiterig provocerend; tartend; trotserend; uitdagend
tantalising tergend; treiterig
tantalizing tergend; treiterig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
annoying tergend; treiterig ergerlijk; hinderlijk; irritant; lastig; naar; niet schikkend; onaangenaam; ongelegen; onplezierig; onverkwikkelijk; storend; vervelend
tormenting tergend; treiterig

tergen:

tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)

  1. tergen (treiteren; pesten; plagen; )
    to tease; to bully; to antagonize; to pester; to harass; to provoke; to antagonise
    • tease werkwoord (teases, teased, teasing)
    • bully werkwoord (bullies, bullied, bullying)
    • antagonize werkwoord, Amerikaans (antagonizes, antagonized, antagonizing)
    • pester werkwoord (pesters, pestered, pestering)
    • harass werkwoord (harasses, harassed, harassing)
    • provoke werkwoord (provokes, provoked, provoking)
    • antagonise werkwoord, Brits
  2. tergen (sarren; uitdagen; pesten; )
    to nag
    • nag werkwoord (nags, nagged, nagging)

Conjugations for tergen:

o.t.t.
  1. terg
  2. tergt
  3. tergt
  4. tergen
  5. tergen
  6. tergen
o.v.t.
  1. tergde
  2. tergde
  3. tergde
  4. tergden
  5. tergden
  6. tergden
v.t.t.
  1. heb getergd
  2. hebt getergd
  3. heeft getergd
  4. hebben getergd
  5. hebben getergd
  6. hebben getergd
v.v.t.
  1. had getergd
  2. had getergd
  3. had getergd
  4. hadden getergd
  5. hadden getergd
  6. hadden getergd
o.t.t.t.
  1. zal tergen
  2. zult tergen
  3. zal tergen
  4. zullen tergen
  5. zullen tergen
  6. zullen tergen
o.v.t.t.
  1. zou tergen
  2. zou tergen
  3. zou tergen
  4. zouden tergen
  5. zouden tergen
  6. zouden tergen
en verder
  1. ben getergd
  2. bent getergd
  3. is getergd
  4. zijn getergd
  5. zijn getergd
  6. zijn getergd
diversen
  1. terg!
  2. tergt!
  3. getergd
  4. tergend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor tergen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bully bullebak; bullebijter; despoot; kwelduivel; overheerser; pestkop; plaaggeest; tiran; treiteraar
nag geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
pester bullebak; bullebijter
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
antagonise koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
antagonize koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
bully koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren intimideren; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen
harass koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren lastigvallen; teisteren
nag jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandringen; chicaneren; doordrammen; doordrukken; drammen; dwarszitten; etteren; griepen; harrewarren; klagen; kleinzielig gedragen; klieren; op zijn hart hebben; zeiken; zeuren
pester koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren chicaneren; dwarszitten; kleinzielig gedragen; op zijn hart hebben; wegpesten
provoke koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren aanleiding geven tot; aanzetten tot; instigeren; ontlokken; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken; verwekken
tease koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren foppen; in de maling nemen; ontlokken; te pakken nemen; voor de gek houden

Wiktionary: tergen

tergen
verb
  1. iemands geduld op de proef stellen door hem te irriteren

Cross Translation:
FromToVia
tergen defy; incite; provoke; challenge; exasperate provoquerinciter, exciter.