Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. bezit:
  2. bezitten:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bezit (Nederlands) in het Frans

bezit:

bezit [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bezit (have; eigendom; bezittingen; goederen)
    la propriété; la possession; la propriétés; le biens; le bien
  2. het bezit (tegoed; activa; baten)
    le crédit; l'avoir
    • crédit [le ~] zelfstandig naamwoord
    • avoir [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bezit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avoir activa; baten; bezit; tegoed creditnota; geldelijk vermogen; vermogen
bien bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have activa
biens bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have bezitting; bezittingen; boedel; dingen; eigendommen; geldelijk vermogen; goederen; goedje; handelsgoederen; handelswaar; huisraad; inboedel; koopwaar; spullen; verbruiksgoederen; vermogen; waar; waren; zaakjes; zaken
crédit activa; baten; bezit; tegoed credit; krediet; kredietverlening; lening
possession bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have bezitting; boedel; huisraad; inboedel
propriété bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have bezitting; boedel; buitengoed; domein; eigendom; eigenschap; geschiktheid; grondbezit; grondeigendom; huisraad; inboedel; karakterisering; karakteristiek; karaktertrek; kenmerk; landbezit; landeigendom; landgoed; stigma; typering
propriétés bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have bezittingen; eigendommen; landgoederen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avoir afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; beschikken over; besodemieteren; bezitten; hebben; in eigendom hebben; misleiden; oplichten; zwendelen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bien aanlokkelijk; aardig; akkoord; behoorlijk; behoorlijke; bevallig; braaf; deugdzaam; erg; gekuist; gereinigd; heerlijk; hemels; in hoge mate; in orde; knap; kostelijk; lekker; leuk; lief; mee eens; mooi; netjes; overheerlijk; reuzelekker; schoon; smakelijk; sympathiek; verlokkend; verreweg; verrukkelijk; voorbeeldig; welgemaakt; zalig; zoet; zuiver

Verwante woorden van "bezit":


Wiktionary: bezit


Cross Translation:
FromToVia
bezit proprieté estate — law: nature and extent of a person's interest in, or ownership of, land
bezit possession; propriété possession — ownership
bezit propriété property — something owned

bezitten:

bezitten werkwoord (bezit, bezat, bezaten, bezeten)

  1. bezitten (in eigendom hebben; hebben; beschikken over)
    avoir; posséder; disposer de; tenir
    • avoir werkwoord (ai, as, a, avons, )
    • posséder werkwoord (possède, possèdes, possédons, possédez, )
    • disposer de werkwoord
    • tenir werkwoord (tiens, tient, tenons, tenez, )

Conjugations for bezitten:

o.t.t.
  1. bezit
  2. bezit
  3. bezit
  4. bezitten
  5. bezitten
  6. bezitten
o.v.t.
  1. bezat
  2. bezat
  3. bezat
  4. bezaten
  5. bezaten
  6. bezaten
v.t.t.
  1. heb bezeten
  2. hebt bezeten
  3. heeft bezeten
  4. hebben bezeten
  5. hebben bezeten
  6. hebben bezeten
v.v.t.
  1. had bezeten
  2. had bezeten
  3. had bezeten
  4. hadden bezeten
  5. hadden bezeten
  6. hadden bezeten
o.t.t.t.
  1. zal bezitten
  2. zult bezitten
  3. zal bezitten
  4. zullen bezitten
  5. zullen bezitten
  6. zullen bezitten
o.v.t.t.
  1. zou bezitten
  2. zou bezitten
  3. zou bezitten
  4. zouden bezitten
  5. zouden bezitten
  6. zouden bezitten
diversen
  1. bezit!
  2. bezit!
  3. bezeten
  4. bezittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bezitten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avoir activa; baten; bezit; creditnota; geldelijk vermogen; tegoed; vermogen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avoir beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
disposer de beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben
posséder beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben eigen; in eigendom hebben; overmannen; overmeesteren; overweldigen; zich meester maken van
tenir beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben beet hebben; beethouden; doorstaan; dragen; dulden; gevangen zetten; harden; in de cel zetten; interneren; isoleren; niet laten gaan; opsluiten; uithouden; uitzingen; vasthebben; vasthouden; vastzetten; verdragen; verduren; volhouden
- hebben

Verwante woorden van "bezitten":


Synoniemen voor "bezitten":


Antoniemen van "bezitten":


Verwante definities voor "bezitten":

  1. dat het van iemand is1
    • wij bezitten een groot huis1

Wiktionary: bezitten

bezitten
verb
  1. iets in eigendom hebben
bezitten
Cross Translation:
FromToVia
bezitten posséder besitzen — (umgangssprachlich) etwas als Eigentum haben, über das man verfügen kann
bezitten posséder; avoir own — have rightful possession of

Verwante vertalingen van bezit