Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor ontslagen in het Nederlands

ontslaan:

ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)

  1. ontslaan
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen werkwoord (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden werkwoord (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen werkwoord (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  2. ontslaan
    – hem weer naar huis laten gaan 1
    ontslaan
    – hem weer naar huis laten gaan 1
    • ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
      • hij werd uit het ziekenhuis ontslagen1
  3. ontslaan
    – zeggen dat hij niet meer voor je mag werken 1
    ontslaan
    – zeggen dat hij niet meer voor je mag werken 1
    • ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
      • de directeur ontsloeg de man die te laat kwam1

Conjugations for ontslaan:

o.t.t.
  1. ontsla
  2. ontslaat
  3. ontslaat
  4. ontslaan
  5. ontslaan
  6. ontslaan
o.v.t.
  1. ontsloeg
  2. ontsloeg
  3. ontsloeg
  4. ontsloegen
  5. ontsloegen
  6. ontsloegen
v.t.t.
  1. heb ontslagen
  2. hebt ontslagen
  3. heeft ontslagen
  4. hebben ontslagen
  5. hebben ontslagen
  6. hebben ontslagen
v.v.t.
  1. had ontslagen
  2. had ontslagen
  3. had ontslagen
  4. hadden ontslagen
  5. hadden ontslagen
  6. hadden ontslagen
o.t.t.t.
  1. zal ontslaan
  2. zult ontslaan
  3. zal ontslaan
  4. zullen ontslaan
  5. zullen ontslaan
  6. zullen ontslaan
o.v.t.t.
  1. zou ontslaan
  2. zou ontslaan
  3. zou ontslaan
  4. zouden ontslaan
  5. zouden ontslaan
  6. zouden ontslaan
en verder
  1. ben ontslagen
  2. bent ontslagen
  3. is ontslagen
  4. zijn ontslagen
  5. zijn ontslagen
  6. zijn ontslagen
diversen
  1. ontsla!
  2. ontslaat!
  3. ontslagen
  4. ontslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontslaan [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. ontslaan
    ontslaan; afschaffen; uit de dienst ontslaan; afdanken

Antoniemen van "ontslaan":


Verwante definities voor "ontslaan":

  1. hem weer naar huis laten gaan1
    • hij werd uit het ziekenhuis ontslagen1
  2. zeggen dat hij niet meer voor je mag werken1
    • de directeur ontsloeg de man die te laat kwam1

ontslag:

ontslag [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het ontslag
    de uitstoot; ontslaan van werknemers; het ontslag
  2. het ontslag
    het ontslag
    • ontslag [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. het ontslag
    – het naar huis mogen gaan 1
    het ontslag
    – het naar huis mogen gaan 1
    • ontslag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • de vrouw werd uit het ziekenhuis ontslagen1
  4. het ontslag
    – het zeggen dat iemand niet meer voor je mag werken 1
    het ontslag
    – het zeggen dat iemand niet meer voor je mag werken 1
    • ontslag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • de man kreeg ontslag1

Verwante woorden van "ontslag":

  • ontslagen

Verwante definities voor "ontslag":

  1. het naar huis mogen gaan1
    • de vrouw werd uit het ziekenhuis ontslagen1
  2. het zeggen dat iemand niet meer voor je mag werken1
    • de man kreeg ontslag1

Verwante synoniemen voor ontslagen