Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor pruts in het Nederlands

pruts vorm van prut:

prut [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de prut
    de modder; het slib; de prut; de bagger; de slik; het slijk
    • modder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slib [het ~] zelfstandig naamwoord
    • prut [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bagger [de ~] zelfstandig naamwoord
    • slik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slijk [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. de prut
    de drek; de smurrie; de prut
    • drek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smurrie [de ~] zelfstandig naamwoord
    • prut [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. de prut
    de prut; de drab; het koffiedik
    • prut [de ~] zelfstandig naamwoord
    • drab [de ~] zelfstandig naamwoord
    • koffiedik [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "prut":

  • pruts

pruts vorm van prutsen:

prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)

  1. prutsen
    prutsen; aanmodderen; rommelen
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • aanmodderen werkwoord
    • rommelen werkwoord (rommel, rommelt, rommelde, rommelden, gerommeld)
  2. prutsen
    broddelen; prutsen
    • broddelen werkwoord (broddel, broddelt, broddelde, broddelden, gebroddeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
  3. prutsen
    knutselen; fröbelen; prutsen
    • knutselen werkwoord (knutsel, knutselt, knutselde, knutselden, geknutseld)
    • fröbelen werkwoord (fröbel, fröbelt, fröbelde, fröbelden, gefröbeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
  4. prutsen
    knoeien; klunzen; klungelen; prutsen; stuntelen
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • klunzen werkwoord (kluns, klunst, klunsde, klunsden, geklunsd)
    • klungelen werkwoord (klungel, klungelt, klungelde, klungelden, geklungeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • stuntelen werkwoord (stuntel, stuntelt, stuntelde, stuntelden, gestunteld)

Conjugations for prutsen:

o.t.t.
  1. pruts
  2. prutst
  3. prutst
  4. prutsen
  5. prutsen
  6. prutsen
o.v.t.
  1. prutste
  2. prutste
  3. prutste
  4. prutsten
  5. prutsten
  6. prutsten
v.t.t.
  1. heb geprutst
  2. hebt geprutst
  3. heeft geprutst
  4. hebben geprutst
  5. hebben geprutst
  6. hebben geprutst
v.v.t.
  1. had geprutst
  2. had geprutst
  3. had geprutst
  4. hadden geprutst
  5. hadden geprutst
  6. hadden geprutst
o.t.t.t.
  1. zal prutsen
  2. zult prutsen
  3. zal prutsen
  4. zullen prutsen
  5. zullen prutsen
  6. zullen prutsen
o.v.t.t.
  1. zou prutsen
  2. zou prutsen
  3. zou prutsen
  4. zouden prutsen
  5. zouden prutsen
  6. zouden prutsen
diversen
  1. pruts!
  2. prutst!
  3. geprutst
  4. prutsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze