Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor steiger in het Nederlands

steiger:

steiger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de steiger
    de aanlegsteiger; de steiger; de ligplaats; de aanlegplaats
  2. de steiger
    de steiger
    • steiger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "steiger":

  • steigeren, steigers, steigertje, steigertjes

steiger vorm van steigeren:

steigeren werkwoord (steiger, steigert, steigerde, steigerden, gesteigerd)

  1. steigeren
    steigeren; bokken; bokkig zijn
    • steigeren werkwoord (steiger, steigert, steigerde, steigerden, gesteigerd)
    • bokken werkwoord (bok, bokt, bokte, bokten, gebokt)
    • bokkig zijn werkwoord (ben bokkig, bent bokkig, is bokkig, was bokkig, waren bokkig, bokkig geweest)
  2. steigeren
    steigeren; fel reageren

Conjugations for steigeren:

o.t.t.
  1. steiger
  2. steigert
  3. steigert
  4. steigeren
  5. steigeren
  6. steigeren
o.v.t.
  1. steigerde
  2. steigerde
  3. steigerde
  4. steigerden
  5. steigerden
  6. steigerden
v.t.t.
  1. heb gesteigerd
  2. hebt gesteigerd
  3. heeft gesteigerd
  4. hebben gesteigerd
  5. hebben gesteigerd
  6. hebben gesteigerd
v.v.t.
  1. had gesteigerd
  2. had gesteigerd
  3. had gesteigerd
  4. hadden gesteigerd
  5. hadden gesteigerd
  6. hadden gesteigerd
o.t.t.t.
  1. zal steigeren
  2. zult steigeren
  3. zal steigeren
  4. zullen steigeren
  5. zullen steigeren
  6. zullen steigeren
o.v.t.t.
  1. zou steigeren
  2. zou steigeren
  3. zou steigeren
  4. zouden steigeren
  5. zouden steigeren
  6. zouden steigeren
en verder
  1. ben gesteigerd
  2. bent gesteigerd
  3. is gesteigerd
  4. zijn gesteigerd
  5. zijn gesteigerd
  6. zijn gesteigerd
diversen
  1. steiger!
  2. steigert!
  3. gesteigerd
  4. steigerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "steigeren":