Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor afbeulen in het Nederlands

afbeulen:

afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)

  1. afbeulen
    zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven
    • zwoegen werkwoord (zwoeg, zwoegt, zwoegde, zwoegden, gezwoegd)
    • ploeteren werkwoord (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)
    • sloven werkwoord (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
    • afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
    • sappelen werkwoord (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)
    • afjakkeren werkwoord (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)
    • afsloven werkwoord (sloof af, slooft af, sloofde af, sloofden af, afgesloofd)
    • zich afsloven werkwoord
  2. afbeulen
    half dood werken; afbeulen; kapotwerken; een ongeluk werken; hard werken; pezen; sloven; buffelen; aanpoten
    • half dood werken werkwoord
    • afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
    • kapotwerken werkwoord (werk kapot, werkt kapot, werkte kapot, werkten kapot, kapot gewerkt)
    • een ongeluk werken werkwoord
    • hard werken werkwoord (werk hard, werkt hard, werkte hard, werkten hard, hard gewerkt)
    • pezen werkwoord (pees, peest, peesde, peesden, gepeesd)
    • sloven werkwoord (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
    • buffelen werkwoord (buffel, buffelt, buffelde, buffelden, gebuffeld)
    • aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)

Conjugations for afbeulen:

o.t.t.
  1. beul af
  2. beult af
  3. beult af
  4. beulen af
  5. beulen af
  6. beulen af
o.v.t.
  1. beulde af
  2. beulde af
  3. beulde af
  4. beulden af
  5. beulden af
  6. beulden af
v.t.t.
  1. heb afgebeuld
  2. hebt afgebeuld
  3. heeft afgebeuld
  4. hebben afgebeuld
  5. hebben afgebeuld
  6. hebben afgebeuld
v.v.t.
  1. had afgebeuld
  2. had afgebeuld
  3. had afgebeuld
  4. hadden afgebeuld
  5. hadden afgebeuld
  6. hadden afgebeuld
o.t.t.t.
  1. zal afbeulen
  2. zult afbeulen
  3. zal afbeulen
  4. zullen afbeulen
  5. zullen afbeulen
  6. zullen afbeulen
o.v.t.t.
  1. zou afbeulen
  2. zou afbeulen
  3. zou afbeulen
  4. zouden afbeulen
  5. zouden afbeulen
  6. zouden afbeulen
diversen
  1. beul af!
  2. beult af!
  3. afgebeuld
  4. afbeulende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afbeulen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afbeulen
    afbeulen