Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. afvangen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afvangen (Nederlands) in het Zweeds

afvangen:

afvangen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afvangen
    infångst

afvangen werkwoord (vang af, vangt af, ving af, vingen af, afgevangen)

  1. afvangen (onderweg opvangen; opvangen; onderscheppen; ondervangen)
    fånga på vägen
    • fånga på vägen werkwoord (fångar på vägen, fångade på vägen, fångat på vägen)

Conjugations for afvangen:

o.t.t.
  1. vang af
  2. vangt af
  3. vangt af
  4. vangen af
  5. vangen af
  6. vangen af
o.v.t.
  1. ving af
  2. ving af
  3. ving af
  4. vingen af
  5. vingen af
  6. vingen af
v.t.t.
  1. heb afgevangen
  2. hebt afgevangen
  3. heeft afgevangen
  4. hebben afgevangen
  5. hebben afgevangen
  6. hebben afgevangen
v.v.t.
  1. had afgevangen
  2. had afgevangen
  3. had afgevangen
  4. hadden afgevangen
  5. hadden afgevangen
  6. hadden afgevangen
o.t.t.t.
  1. zal afvangen
  2. zult afvangen
  3. zal afvangen
  4. zullen afvangen
  5. zullen afvangen
  6. zullen afvangen
o.v.t.t.
  1. zou afvangen
  2. zou afvangen
  3. zou afvangen
  4. zouden afvangen
  5. zouden afvangen
  6. zouden afvangen
diversen
  1. vang af!
  2. vangt af!
  3. afgevangen
  4. afvangende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor afvangen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
infångst afvangen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fånga på vägen afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opvangen