Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: Trick

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: Trick

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Trick:
  2. Wiktionary:
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. trick:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Trick (Duits) in het Engels

Trick:

Trick [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Trick (Geschicklichkeit; Kunst; Künste; )
    the handiness
  2. der Trick (Kniff; Kunstgriff)
    the trick; the sleight of hand; the gimmick; the knack
  3. der Trick (Kniff)
    the trick; the trickery; the ruse; the gimmicks; the stunts
    • trick [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trickery [the ~] zelfstandig naamwoord
    • ruse [the ~] zelfstandig naamwoord
    • gimmicks [the ~] zelfstandig naamwoord
    • stunts [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. der Trick (Handgriff; Griff; Henkel; )
    the grip
    • grip [the ~] zelfstandig naamwoord
  5. der Trick (Kunstgriff; Behendigkeit; Kniff; Ausflug)
    the art; the trick; the dexterity; the agility; the adroitness; the ability; the skill; the knack
    • art [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trick [the ~] zelfstandig naamwoord
    • dexterity [the ~] zelfstandig naamwoord
    • agility [the ~] zelfstandig naamwoord
    • adroitness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • ability [the ~] zelfstandig naamwoord
    • skill [the ~] zelfstandig naamwoord
    • knack [the ~] zelfstandig naamwoord
  6. der Trick (Kniff; Manöver; Kunstgriff)
    the manoeuvre; the ruse; the trick; the manoeuver
    • manoeuvre [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • ruse [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trick [the ~] zelfstandig naamwoord
    • manoeuver [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
  7. der Trick (List; Spitzfindigkeit; Kniff; )
    the trick
    • trick [the ~] zelfstandig naamwoord
  8. der Trick (Kniff; Kunststück; Kunstgriff)
    the lure; the dodge; the ruse
    • lure [the ~] zelfstandig naamwoord
    • dodge [the ~] zelfstandig naamwoord
    • ruse [the ~] zelfstandig naamwoord
  9. der Trick (falscher Trick)
    the viciousness; the dirty trick

Vertaal Matrix voor Trick:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ability Ausflug; Behendigkeit; Kniff; Kunstgriff; Trick Ader; Begabtheit; Begabung; Behendigkeit; Eignung; Energie; Fertigkeit; Fähigkeit; Gabe; Genialität; Genie; Geschicklichkeit; Geschicktheit; Gewandtheit; Händchen; Kapazität; Kenntnisse; Kunst; Können; Könnerschaft; Leistung; Leistungsfähigkeit; Leistungsvermögen; Motorleistung; Potential; Qualität; Reichtum; Sachverstand; Talent; Tauglichkeit; Tüchtigkeit; Veranlagung; Vermögen; Wissen
adroitness Ausflug; Behendigkeit; Kniff; Kunstgriff; Trick Behendigkeit; Fertigkeit; Geschicklichkeit; Geschicktheit
agility Ausflug; Behendigkeit; Kniff; Kunstgriff; Trick Beweglichkeit; Lebhaftigkeit; Wendigkeit
art Ausflug; Behendigkeit; Kniff; Kunstgriff; Trick
dexterity Ausflug; Behendigkeit; Kniff; Kunstgriff; Trick Behendigkeit; Fertigkeit; Geschicklichkeit; Geschicktheit
dirty trick Trick; falscher Trick Gaunerstreich; Gemeinheit; Hinterlistigkeit; Niederträchtigkeit; Schurkenstreich; Schurkerei; Schweinerei
dodge Kniff; Kunstgriff; Kunststück; Trick Gerissenheit; Gewieftheit; Pfiffigkeit
gimmick Kniff; Kunstgriff; Trick Gimmick
gimmicks Kniff; Trick
grip Griff; Handgriff; Henkel; Kniff; Kunstgriff; Stiel; Trick Griff; Henkel
handiness Fertigkeit; Gelehrtheit; Geschicklichkeit; Geschicktheit; Gewandtheit; Kenntnis; Kniff; Kunst; Künste; Sachverstand; Trick; Tüchtigkeit; Wissen
knack Ausflug; Behendigkeit; Kniff; Kunstgriff; Trick Behendigkeit; Eindruck; Eindrücke; Emotion; Empfindung; Feeling; Fertigkeit; Gefühlsleben; Gemüt; Gemütsbewegung; Gemütsempfindung; Gemütserregung; Geschicklichkeit; Geschicktheit; Gewandtheit; Stimmung; Verständnis
lure Kniff; Kunstgriff; Kunststück; Trick Aas; Eroberung; Erprobung; Experiment; Geschleppe; Lockmittel; Lockstimme; Prüfung; Verführung; Verleitung; Verlockendheit; Verlockung
manoeuver Kniff; Kunstgriff; Manöver; Trick Manöver; Scheingefecht; Scheinkampf
manoeuvre Kniff; Kunstgriff; Manöver; Trick Manöver; Scheingefecht; Scheinkampf
ruse Kniff; Kunstgriff; Kunststück; Manöver; Trick
skill Ausflug; Behendigkeit; Kniff; Kunstgriff; Trick Behendigkeit; Erfahrung; Facharbeit; Fachmannschaft; Fachwerk; Fertigkeit; Fähigkeit; Geschicklichkeit; Geschicktheit; Gewandtheit; Geübtheit; Handwerk; Kenntnisse; Kunst; Können; Könnerschaft; Praxis; Qualifikation; Routine; Sachkenntnis; Sachkunde; Sachverstand; Tüchtigkeit; Wissen; fachmännische Können; fachmännischeKönnen
sleight of hand Kniff; Kunstgriff; Trick
stunts Kniff; Trick
trick Ausflug; Behendigkeit; Dreistigkeit; Gerissenheit; Gewandtheit; Gewieftheit; Kniff; Kunstgriff; List; Manöver; Pfiffigkeit; Schlauheit; Spitzfindigkeit; Trick; Witzigkeit Ausflug; Flausen; Lauer; Scherz; Schäkerei; Spazierfahrt; Spaß; Spaßen; Spritzfahrt; Späßchen; Streich; Tour; Ulk
trickery Kniff; Trick Irreführung; Täuschung
viciousness Trick; falscher Trick Boshaftigkeit; Bösartigkeit; Falschheit; Gehässigkeit; Gemeinheit; Giftigheit; Hinterhältigkeit; Niederträchtigkeit; Schlechtigkeit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dodge bemogeln; beschwindeln; übertölpeln
grip abfangen; anfassen; anpacken; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festgreifen; festhalten; festnehmen; grapschen; greifen; klammern; klemmen; krallen; kriegen; packen; umklammern; verhaften; verwickeln; wegkappern; zugreifen; zwängen; überlisten
lure heranlocken; herauslocken; ködern; mitlocken
manoeuver bewegen; manövrieren
manoeuvre bewegen; manövrieren
trick aufziehen; ausnehmen; begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; foppen; hintergehen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; prellen; verarschen; verladen; übervorteilen

Synoniemen voor "Trick":


Wiktionary: Trick

Trick
noun
  1. ein Kunstgriff am Rande von Sitte, Rechtschaffenheit und Legalität
  2. ein Kunststück, Streich, ein Kunstgriff, dessen Funktionsweise für Nichteingeweihte nicht offensichtlich ist; eine Überraschung, Staunen oder Entsetzen hervorrufende, unerwartete, schwer vorhersagbare oder berechenbare Handlung
Trick
noun
  1. anything deliberately intended to deceive or trick
  2. trick or a device
  3. strategy, tactic
  4. -
  5. something designed to fool
  6. magic trick
Cross Translation:
FromToVia
• Trick → trick ↔ truc — een handeling om op een slimme manier een doel te bereiken
• Trick → gadget ↔ gadget — objet souvent ingénieux, mais presque toujours inutile sur le long terme.
• Trick → trick; twist ↔ truc — Astuce

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Trick



Engels

Uitgebreide vertaling voor Trick (Engels) in het Duits

trick:

trick [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the trick (dexterity; art; agility; )
    der Kunstgriff; die Behendigkeit; der Kniff; der Ausflug; der Trick
    • Kunstgriff [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Behendigkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Kniff [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ausflug [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Trick [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. the trick (sleight of hand; gimmick; knack)
    der Trick; der Kniff; der Kunstgriff
    • Trick [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kniff [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kunstgriff [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. the trick
    die Lauer
    • Lauer [die ~] zelfstandig naamwoord
  4. the trick
    der Trick; die List; die Spitzfindigkeit; der Kniff; die Pfiffigkeit; die Gerissenheit; die Gewandtheit; die Dreistigkeit; die Schlauheit; die Witzigkeit; die Gewieftheit
  5. the trick (manoeuvre; ruse; manoeuver)
    Manöver; der Trick; der Kniff; der Kunstgriff
    • Manöver [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Trick [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kniff [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kunstgriff [der ~] zelfstandig naamwoord
  6. the trick (trickery; ruse; gimmicks; stunts)
    der Trick; der Kniff
    • Trick [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kniff [der ~] zelfstandig naamwoord
  7. the trick (excursion; trip; journey; )
    der Ausflug; die Spazierfahrt; die Spritzfahrt; die Tour
  8. the trick (prank)
    der Scherz; der Streich; der Ulk; der Spaß; Späßchen; die Schäkerei; die Flausen; Spaßen
    • Scherz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Streich [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ulk [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Spaß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Späßchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Schäkerei [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Flausen [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Spaßen [das ~] zelfstandig naamwoord

to trick werkwoord (tricks, tricked, tricking)

  1. to trick (cheat; spoof; gull)
    betrügen; beschwindeln; prellen; beschummeln; verladen; ausnehmen; bemogeln; bescheißen; hintergehen; übervorteilen; begaunern
    • betrügen werkwoord (betrüge, betrügst, betrügt, betrügte, betrügtet, betrügt)
    • beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
    • prellen werkwoord (prelle, prellst, prellt, prellte, prelltet, geprellt)
    • beschummeln werkwoord (beschummele, beschummelst, beschummelt, beschummelte, beschummeltet, beschummelt)
    • verladen werkwoord (verlade, verladest, verladet, verladete, verladetet, verladen)
    • ausnehmen werkwoord (nehme aus, nimmst aus, nimmt aus, nahm aus, nahmt aus, ausgenommen)
    • bemogeln werkwoord (bemogele, bemogelst, bemogelt, bemogelte, bemogeltet, bemogelt)
    • bescheißen werkwoord (bescheiße, bescheißt, beschiß, beschißt, beschissen)
    • hintergehen werkwoord (gehe hinter, gehst hinter, geht hinter, ging hinter, gingt hinter, hintergegangen)
    • übervorteilen werkwoord (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
    • begaunern werkwoord (begaunere, begaunerst, begaunert, begaunerte, begaunertet, begaunert)
  2. to trick (deceive; spoof; swindle)
    betrügen; bescheißen; beschwindeln; prellen; bemogeln; hintergehen; übervorteilen; beschummeln; begaunern; hinters Licht führen
    • betrügen werkwoord (betrüge, betrügst, betrügt, betrügte, betrügtet, betrügt)
    • bescheißen werkwoord (bescheiße, bescheißt, beschiß, beschißt, beschissen)
    • beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
    • prellen werkwoord (prelle, prellst, prellt, prellte, prelltet, geprellt)
    • bemogeln werkwoord (bemogele, bemogelst, bemogelt, bemogelte, bemogeltet, bemogelt)
    • hintergehen werkwoord (gehe hinter, gehst hinter, geht hinter, ging hinter, gingt hinter, hintergegangen)
    • übervorteilen werkwoord (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
    • beschummeln werkwoord (beschummele, beschummelst, beschummelt, beschummelte, beschummeltet, beschummelt)
    • begaunern werkwoord (begaunere, begaunerst, begaunert, begaunerte, begaunertet, begaunert)
  3. to trick (cheat; fool)
    betrügen; beschwindeln
    • betrügen werkwoord (betrüge, betrügst, betrügt, betrügte, betrügtet, betrügt)
    • beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
  4. to trick (fool; tease; vex; )
    verarschen; irreführen; foppen; neppen; hinters Licht führen; aufziehen; bescheißen
    • verarschen werkwoord (verarsche, verarscht, verarschte, verarschtet, verarscht)
    • irreführen werkwoord (führe irre, führst irre, führt irre, führte irre, führtet irre, irregeführt)
    • foppen werkwoord (foppe, foppst, foppt, foppte, fopptet, gefoppt)
    • neppen werkwoord (neppe, neppst, neppt, neppte, nepptet, geneppt)
    • aufziehen werkwoord (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)
    • bescheißen werkwoord (bescheiße, bescheißt, beschiß, beschißt, beschissen)

Conjugations for trick:

present
  1. trick
  2. trick
  3. tricks
  4. trick
  5. trick
  6. trick
simple past
  1. tricked
  2. tricked
  3. tricked
  4. tricked
  5. tricked
  6. tricked
present perfect
  1. have tricked
  2. have tricked
  3. has tricked
  4. have tricked
  5. have tricked
  6. have tricked
past continuous
  1. was tricking
  2. were tricking
  3. was tricking
  4. were tricking
  5. were tricking
  6. were tricking
future
  1. shall trick
  2. will trick
  3. will trick
  4. shall trick
  5. will trick
  6. will trick
continuous present
  1. am tricking
  2. are tricking
  3. is tricking
  4. are tricking
  5. are tricking
  6. are tricking
subjunctive
  1. be tricked
  2. be tricked
  3. be tricked
  4. be tricked
  5. be tricked
  6. be tricked
diverse
  1. trick!
  2. let's trick!
  5. tricked
  6. tricking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor trick:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ausflug ability; adroitness; agility; art; dexterity; drive; excursion; feat; journey; knack; passage; skill; trick; trip; voyage day out; drive; excursion; journey; outing; pleasure-trip; short drive; tour; trip; voyage
Behendigkeit ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick ability; adroitness; dexterity; knack; skill
Dreistigkeit trick boldness; brutality; impertinence; impudence; insolence; rudeness
Flausen prank; trick
Gerissenheit trick acumen; acuteness; adeptness; cleverness; cunning; discernment; dodge; down to the minutest details; intelligence; keen perception; keenness; nicety; quick-wittedness; sagacity; sharp-mindedness; sharpness; shrewdness; slyness; smartness; subtlety; wiliness
Gewandtheit trick ability; acumen; acuteness; adeptness; briskness; cunning; discernment; handiness; intelligence; keen perception; keenness; knack; quick-wittedness; quickness; rapidity; sagacity; sharp-mindedness; sharpness; shrewdness; skill; slyness; tempo
Gewieftheit trick acumen; acuteness; adeptness; cleverness; cunning; discernment; dodge; intelligence; keen perception; keenness; quick-wittedness; sagacity; sharp-mindedness; sharpness; shrewdness; slyness; smartness; wiliness
Kniff ability; adroitness; agility; art; dexterity; gimmick; gimmicks; knack; manoeuver; manoeuvre; ruse; skill; sleight of hand; stunts; trick; trickery blow; dent; dodge; grip; handiness; lure; ruse
Kunstgriff ability; adroitness; agility; art; dexterity; gimmick; knack; manoeuver; manoeuvre; ruse; skill; sleight of hand; trick dodge; grip; lure; ruse
Lauer trick
List trick cleverness; sagacity
Manöver manoeuver; manoeuvre; ruse; trick chess move; manoeuver; manoeuvre; move; move at chess; sham battle; sham fight
Pfiffigkeit trick adeptness; brightness; cleverness; cunning; discernment; dodge; insight; intelligence; quick-wittedness; sagacity; sharpness; shrewdness; slyness; smartness; wiliness
Scherz prank; trick banter; folly; fun; gag; high jinks; hilarity; jest; joke; joking; joy; joyfulness; lunacy; madness; merriment; mirth; nonsense; pleasantry; pleasure; prank; quip; silliness; witticism; witty remark
Schlauheit trick acumen; acuteness; adeptness; cleverness; craftiness; cunning; discernment; down to the minutest details; guile; intelligence; keen perception; nicety; quick-wittedness; sagacity; sharp-mindedness; sharpness; shrewdness; slyness; subtlety; wiliness
Schäkerei prank; trick folly; foolishness; fun; gibberish; high jinks; hilarity; idiocy; joking; joy; joyfulness; lunacy; madness; merriment; mirth; nonsense; pleasure; silliness
Spazierfahrt drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage course; direction; drive; excursion; journey; outing; ride; tour; trip; voyage
Spaß prank; trick amusement; banter; brightfulness; cheerfulness; folly; fun; gladness; glee; good spirits; happiness; high jinks; hilarity; humor; humour; jest; joke; joking; joy; joyfulness; lightheartedness; lunacy; lust; madness; merriment; mirth; nonsense; passion; pleasantry; pleasure; prank; pun; revelry; silliness
Spaßen prank; trick folly; fun; high jinks; hilarity; joking; joy; joyfulness; lunacy; madness; merriment; mirth; nonsense; pleasure; silliness
Spitzfindigkeit trick acumen; acuteness; adeptness; cunning; discernment; down to the minutest details; intelligence; keen perception; nicety; quick-wittedness; sagacity; sharp-mindedness; sharpness; shrewdness; slyness
Spritzfahrt drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage drive; excursion; journey; outing; pleasure-trip; tour; trip; voyage
Späßchen prank; trick banter; fun; joke; prank
Streich prank; trick banter; joke; prank
Tour drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage drive; excursion; expedition; hike; hiking tour; journey; little ring; march; outing; pleasure-trip; round; tour; trip; voyage
Trick ability; adroitness; agility; art; dexterity; gimmick; gimmicks; knack; manoeuver; manoeuvre; ruse; skill; sleight of hand; stunts; trick; trickery dirty trick; dodge; grip; handiness; lure; ruse; viciousness
Ulk prank; trick banter; folly; fun; high jinks; hilarity; joke; joking; joy; joyfulness; lunacy; madness; merriment; mirth; nonsense; pleasure; prank; silliness
Witzigkeit trick adeptness; amusingness; comedy; drollery; intelligence; mischievousness; quick-wittedness; sharpness; waggishness
- antic; caper; conjuration; conjuring trick; deception; fast one; illusion; john; joke; legerdemain; magic; magic trick; prank; put-on; thaumaturgy; whoremaster; whoremonger
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufziehen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; breed; bristle; build; clamp; climb; clone; cultivate; draw open; erect; establish; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; heave; increase; inhale; lift; lift up; mount; pull up; raise; rise; rise to the surface; set up; sniff; sniff up; snort; start; stretch; take off; tighten
ausnehmen cheat; gull; spoof; trick bare; clean out; clear; clear out; clock off; cure; derive; drain; draw; empty; exploit; finish; gut; gut and cure; pull out; ransack; remove; strip; strip bare; take advantage of; take out; undo; unpick
begaunern cheat; deceive; gull; spoof; swindle; trick cheat; con; swindle
bemogeln cheat; deceive; gull; spoof; swindle; trick cheat; con; dodge; lie; swindle
bescheißen badger; cheat; deceive; fool; gull; hoax; hoodwink; spoof; swindle; tease; trick; vex
beschummeln cheat; deceive; gull; spoof; swindle; trick cheat; con; swindle
beschwindeln cheat; deceive; fool; gull; spoof; swindle; trick cheat; con; deceive; diddle; dodge; fabricate; fib; hoodwink; lie; make up; swindle; woodwink
betrügen cheat; deceive; fool; gull; spoof; swindle; trick be unfaithful; cheat; commit adultery; commit fraud; con; stray; swindle
foppen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex badger; be a nuisance; fool; pester; pull someone's leg; take the micky out of
hintergehen cheat; deceive; gull; spoof; swindle; trick be unfaithful; commit adultery; get round; stray
hinters Licht führen badger; deceive; fool; hoax; hoodwink; spoof; swindle; tease; trick; vex deceive; lead up the garden path; mislead; put on the wrong track
irreführen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex deceive; lead up the garden path; mislead; put on the wrong track
neppen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex cheat; clearly define; con; define; demarcate; fence; fence in; fence off; map out; mark out; outline; swindle; trace out
prellen cheat; deceive; gull; spoof; swindle; trick cheat; clearly define; con; define; demarcate; fence; fence in; fence off; map out; mark out; outline; swindle; trace out
verarschen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex badger; be a nuisance; cheat; deceive; diddle; hoodwink; pester; swindle; woodwink
verladen cheat; gull; spoof; trick badger; be a nuisance; load; pester; ship
übervorteilen cheat; deceive; gull; spoof; swindle; trick cheat; clearly define; con; define; demarcate; fence; fence in; fence off; map out; mark out; outline; swindle; trace out
- flim-flam; fob; fox; play a joke on; play a trick on; play tricks; pull a fast one on
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- hoax; trick of the trade; tricks

Verwante woorden van "trick":


Synoniemen voor "trick":


Verwante definities voor "trick":

  1. an illusory feat; considered magical by naive observers1
  2. a cunning or deceitful action or device1
    • he played a trick on me1
  3. a ludicrous or grotesque act done for fun and amusement1
  4. an attempt to get you to do something foolish or imprudent1
    • that offer was a dirty trick1
  5. (card games) in a single round, the sequence of cards played by all the players; the high card is the winner1
  6. a prostitute's customer1
  7. a period of work or duty1
  8. deceive somebody1
    • We tricked the teacher into thinking that class would be cancelled next week1

Wiktionary: trick

trick
noun
  1. something designed to fool
  2. magic trick
  3. winning sequence in cards
  4. slang: customer to a prostitute
verb
  1. to fool; to cause to believe something untrue
trick
verb
  1. (transitiv) landschaftlich: betrügen
  2. jemandem absichtlich und böswillig die Unwahrheit sagen
  3. transitiv, umgangssprachlich: jemandem bewusst die Unwahrheit sagen
  4. (transitiv); salopp: jemandem zu seinem eigenen Vorteil beziehungsweise zur allgemeinen Belustigung eine Unwahrheit erzählen, sich über jemanden lustig machen
  5. jemanden hintergehen, mit einer List täuschen
noun
  1. Schabernack, einen Scherz mit jemandem machen
  2. den Rundengewinn im Kartenspiel
  3. umgangssprachlich: etwas nicht ganz Korrektes; verhältnismäßig harmlose Schwindelei; leichter, kleiner Betrug
  4. berlinisch, umgangssprachlich; zumeist in den Fügungen »mit Schisslaweng« und »mit einem Schisslaweng«: mitreißende Begeisterung; kleiner Kunstgriff
  5. umgangssprachlich: Art und Weise, in der jemand (in einer bestimmten Situation) unlauter handelt, vorgeht
  6. umgangssprachlich: überraschendes, schlaues Vorgehen (mit dem sich günstig ein Problem lösen lässt)
  7. zählbar: schlauer Plan, ein bestimmtes Ziel mithilfe einer Täuschung zu erreichen
Cross Translation:
FromToVia
• trick → Trick ↔ truc — een handeling om op een slimme manier een doel te bereiken
• trick → List; snare ↔ list — een oplossing voor een probleem waardoor tegenstrevers worden verrast
• trick → hereinlegen ↔ avoir — Tromper.
• trick → Kniff; Pfiffigkeit ↔ finasserie — (familier, fr) procédé de celui qui finasser.
• trick → quacksalbern; Kurpfuscherei betreiben; rollen; wälzen ↔ rouler — Traductions à trier suivant le sens
• trick → List ↔ ruse — Procédé ingénieux
• trick → täuschen; äffen; betrügen; hintergehen; beirren; irreführen ↔ tromper — abuser de la confiance de quelqu’un.
• trick → Kniff; Trick; Dreh ↔ truc — Astuce

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Trick







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1948 seconde
Page rendered in 1.0 seconds