Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: Flucht

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: Flucht

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Flucht:
  2. fluchen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Flucht (Duits) in het Engels

Flucht:

Flucht [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Flucht (Ausbruch; Entkommen; Entwischen)
    the breakout; the escaping; the break; the escape; the getting away; the jailbreak
    the flight
    – the act of escaping physically 1
    • flight [the ~] zelfstandig naamwoord
      • his flight was an indication of his guilt1

Vertaal Matrix voor Flucht:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht Arbeitspause; Ausspannung; Bruch; Entspannung; Erholung; Erholungspause; Essenszeit; Fraktur; Mittagspause; Pause; Ruhepause; Schulpause; Spielzeit; Unterbrechung
breakout Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht
escape Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht
escaping Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht
flight Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht Flug; Flugreise; Treppenlauf
getting away Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht
jailbreak Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break aufbrechen; beschädigen; brechen; dämmern; einwerfen; entweihen; entzwei gehen; in Stücke brechen; kaput machen; kaputt gehen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; sabotieren; sich schlecht benehmen; tagen; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerschlagen; zerstören; zertrümmern
escape ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfahren; entfliehen; entgehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen

Synoniemen voor "Flucht":


Wiktionary: Flucht

Flucht
noun
  1. rasches entfliehen von einer Sache, die Gefahr oder Unglück verheißen
Flucht
noun
  1. act of fleeing
  2. act of leaving a dangerous or unpleasant situation
Cross Translation:
FromToVia
• Flucht → flight; run ↔ fuite — Action de fuir
• Flucht → escape; evasion ↔ évasion — Action de s’évader.

fluchen:

fluchen werkwoord (fluche, fluchst, flucht, fluchte, fluchtet, geflucht)

  1. fluchen
    to swear; to curse
    • swear werkwoord (swears, swore, swearing)
    • curse werkwoord (curses, cursed, cursing)
  2. fluchen
    to rage; to curse; to swear; to storm
    • rage werkwoord (rages, raging)
    • curse werkwoord (curses, cursed, cursing)
    • swear werkwoord (swears, swore, swearing)
    • storm werkwoord (storms, stormed, storming)

Conjugations for fluchen:

Präsens
  1. fluche
  2. fluchst
  3. flucht
  4. fluchen
  5. flucht
  6. fluchen
Imperfekt
  1. fluchte
  2. fluchtest
  3. fluchte
  4. fluchten
  5. fluchtet
  6. fluchten
Perfekt
  1. habe geflucht
  2. hast geflucht
  3. hat geflucht
  4. haben geflucht
  5. habt geflucht
  6. haben geflucht
1. Konjunktiv [1]
  1. fluche
  2. fluchest
  3. fluche
  4. fluchen
  5. fluchet
  6. fluchen
2. Konjunktiv
  1. fluchte
  2. fluchtest
  3. fluchte
  4. fluchten
  5. fluchtet
  6. fluchten
Futur 1
  1. werde fluchen
  2. wirst fluchen
  3. wird fluchen
  4. werden fluchen
  5. werdet fluchen
  6. werden fluchen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fluchen
  2. würdest fluchen
  3. würde fluchen
  4. würden fluchen
  5. würdet fluchen
  6. würden fluchen
Diverses
  1. fluch!
  2. flucht!
  3. fluchen Sie!
  5. geflucht
  6. fluchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fluchen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
curse Bannfluch; Fluch; Verfluchung; Verwünschung
rage Erbitterung; Fimmel; Furie; Grimm; Grimmigkeit; Koller; Manie; Rage; Raserei; Tobsucht; Verrücktheit; Wut; Zorn
storm Notwehr; Sturmwind; Unwetter; Wind
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
curse fluchen verdammen; verfluchen; verwünschen
rage fluchen ausfahren; brüllen; donnern; ferkeln; keifen; lärmen; poltern; rasen; sauen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten
storm fluchen anfallen; angreifen; anstürmen; ausfahren; belagern; bestürmen; brüllen; donnern; eilen; hasten; hetzen; jagen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; stürmen; toben; tosen; wetzen; wüten
swear fluchen abschwören; einen Eid schwören; eitern; fortwuchern; schwören; weiterwuchern

Synoniemen voor "fluchen":


Wiktionary: fluchen

fluchen
  1. Schimpfwort benutzen
fluchen
verb
  1. to use cursing
  2. to place a curse upon
  3. to swear, to utter a vulgar curse
  4. to curse, to use offensive language
Cross Translation:
FromToVia
• fluchen → swear ↔ vloeken — uitroepen van vloekwoorden, beledigende taal gebruiken
• fluchen → blaspheme; curse; cuss; swear ↔ blasphémer — proférer un blasphème ou des blasphèmes.
• fluchen → curse ↔ maudire — lancer des imprécations contre quelqu’un pour qu’il lui arriver du mal.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0346 seconde
Page rendered in 1.0 seconds