Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Geübtheit:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Geübtheit (Duits) in het Engels

Geübtheit:

Geübtheit [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Geübtheit (Routine; Erfahrung; Praxis)
    the practice; the experience; the routine; the skill; the practise
    • practice [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
    • experience [the ~] zelfstandig naamwoord
    • routine [the ~] zelfstandig naamwoord
    • skill [the ~] zelfstandig naamwoord
    • practise [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits

Vertaal Matrix voor Geübtheit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
experience Erfahrung; Geübtheit; Praxis; Routine Befund; Beobachtung; Erfahrung; Erkenntnis; Erleben; Erlebnis
practice Erfahrung; Geübtheit; Praxis; Routine Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Fingerübung; Gebrauch; Schulung; Training; Verwendung; Übung
practise Erfahrung; Geübtheit; Praxis; Routine Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Fingerübung; Gebrauch; Schulung; Training; Verwendung; Übung
routine Erfahrung; Geübtheit; Praxis; Routine Alltagstrott; Arbeitsmethode; Arbeitsweise; Methode; Routine; Verfahren
skill Erfahrung; Geübtheit; Praxis; Routine Ausflug; Behendigkeit; Facharbeit; Fachmannschaft; Fachwerk; Fertigkeit; Fähigkeit; Geschicklichkeit; Geschicktheit; Gewandtheit; Handwerk; Kenntnisse; Kniff; Kunst; Kunstgriff; Können; Könnerschaft; Qualifikation; Sachkenntnis; Sachkunde; Sachverstand; Trick; Tüchtigkeit; Wissen; fachmännische Können; fachmännischeKönnen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
experience durchmachen; erfahren; erleben; feststellen; merken; wahrnehmen
practice Sport treiben; anwenden; ausbilden; ausüben; benutzen; betreiben; bilden; einsetzen; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; gebrauchen; handhaben; hantieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; treiben; verwenden; üben
practise Sport treiben; anwenden; ausbilden; ausüben; benutzen; betreiben; bilden; einsetzen; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; gebrauchen; handhaben; hantieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; treiben; verwenden; üben

Synoniemen voor "Geübtheit":

  • Versiertheit

Computer vertaling door derden: