Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Unwahrkeit:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Unwahrkeit (Duits) in het Engels

Unwahrkeit:

Unwahrkeit [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Unwahrkeit (Lüge; Schummelei; Schwindelei; )
    the lie
    – a statement that deviates from or perverts the truth 1
    • lie [the ~] zelfstandig naamwoord
    the deceit; the deception; the falsehood; the untruth; the cheating; the fooling
    • deceit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • deception [the ~] zelfstandig naamwoord
    • falsehood [the ~] zelfstandig naamwoord
    • untruth [the ~] zelfstandig naamwoord
    • cheating [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fooling [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Unwahrkeit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cheating Gaukelei; Irreführung; Lüge; Schummelei; Schwindelei; Täuschung; Unwahrkeit Bauernfängerei; Betrug; Betrügerei; Fälschung; Hintergehung; Irreführung; Nepp; Pfuscherei; Pfuschwerk; Schiebung; Schwindel; Schwindelei; Täuschung; Unterschlagung; Veruntreuung
deceit Gaukelei; Irreführung; Lüge; Schummelei; Schwindelei; Täuschung; Unwahrkeit Bauernfängerei; Betrug; Betrugerei; Betrügerei; Falschheit; Fälschung; Gaukelei; Hehlerei; Hintergehung; Irreführung; Lügenhaftigkeit; Schummelei; Schwindel; Schwindelei; Täuschung; Tücke; Unechtheit; Unnatürlichkeit; Verlogenheit
deception Gaukelei; Irreführung; Lüge; Schummelei; Schwindelei; Täuschung; Unwahrkeit Bauernfängerei; Betrug; Betrügerei; Fälschung; Gaukelei; Hehlerei; Hintergehung; Irreführung; Schwindel; Schwindelei; Täuschung
falsehood Gaukelei; Irreführung; Lüge; Schummelei; Schwindelei; Täuschung; Unwahrkeit
fooling Gaukelei; Irreführung; Lüge; Schummelei; Schwindelei; Täuschung; Unwahrkeit
lie Gaukelei; Irreführung; Lüge; Schummelei; Schwindelei; Täuschung; Unwahrkeit
untruth Gaukelei; Irreführung; Lüge; Schummelei; Schwindelei; Täuschung; Unwahrkeit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lie bemogeln; beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; liegen; lügen; schwindeln; übertölpeln