Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. zischeln:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor zischeln (Duits) in het Frans

zischeln:

zischeln werkwoord (zischele, zischelst, zischelt, zischelte, zischeltet, gezischelt)

  1. zischeln (lispeln; flüstern; raunen; tuscheln)
    chuchoter; murmurer; susurrer; zozoter; zézayer; gazouiller
    • chuchoter werkwoord (chuchote, chuchotes, chuchotons, chuchotez, )
    • murmurer werkwoord (murmure, murmures, murmurons, murmurez, )
    • susurrer werkwoord (susurre, susurres, susurrons, susurrez, )
    • zozoter werkwoord
    • zézayer werkwoord
    • gazouiller werkwoord (gazouille, gazouilles, gazouillons, gazouillez, )
  2. zischeln (flüstern; tuscheln; säuseln; munkeln; lispeln)
    souffler; chuchoter; murmurer; susurrer; faire des messages basses
    • souffler werkwoord (souffle, souffles, soufflons, soufflez, )
    • chuchoter werkwoord (chuchote, chuchotes, chuchotons, chuchotez, )
    • murmurer werkwoord (murmure, murmures, murmurons, murmurez, )
    • susurrer werkwoord (susurre, susurres, susurrons, susurrez, )

Conjugations for zischeln:

Präsens
  1. zischele
  2. zischelst
  3. zischelt
  4. zischelen
  5. zischelt
  6. zischelen
Imperfekt
  1. zischelte
  2. zischeltest
  3. zischelte
  4. zischelten
  5. zischeltet
  6. zischelten
Perfekt
  1. habe gezischelt
  2. hast gezischelt
  3. hat gezischelt
  4. haben gezischelt
  5. habt gezischelt
  6. haben gezischelt
1. Konjunktiv [1]
  1. zischele
  2. zischelest
  3. zischele
  4. zischelen
  5. zischelet
  6. zischelen
2. Konjunktiv
  1. zischelte
  2. zischeltest
  3. zischelte
  4. zischelten
  5. zischeltet
  6. zischelten
Futur 1
  1. werde zischeln
  2. wirst zischeln
  3. wird zischeln
  4. werden zischeln
  5. werdet zischeln
  6. werden zischeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zischeln
  2. würdest zischeln
  3. würde zischeln
  4. würden zischeln
  5. würdet zischeln
  6. würden zischeln
Diverses
  1. zischel!
  2. zischelt!
  3. zischelen Sie!
  4. gezischelt
  5. zischelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zischeln:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chuchoter flüstern; lispeln; munkeln; raunen; säuseln; tuscheln; zischeln raten; zuflüstern
faire des messages basses flüstern; lispeln; munkeln; säuseln; tuscheln; zischeln
gazouiller flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; klingen; knistern; läuten; rascheln; trällern; zirpen; zwitschern
murmurer flüstern; lispeln; munkeln; raunen; säuseln; tuscheln; zischeln brabbeln; gluckern; glucksen; gurgeln; lispeln; murmeln; plätschern; rascheln; rauschen; sausen; säuseln
souffler flüstern; lispeln; munkeln; säuseln; tuscheln; zischeln anregen; antreiben; atmen; aufjagen; ausatmen; ausblasen; blasen; einatmen; einflüstern; eingeben; einhelfen; flöten; forttreiben; grapschen; hecheln; inhalieren; keuchen; klemmen; krallen; nötigen; pfeifen; prophezeien; raten; schnaufen; soufflieren; suggerieren; vorhersagen; vorsagen; vorschlagen; vorsichhertreiben; vorwärtstreiben; wegkappern; zuflüstern; zuraten
susurrer flüstern; lispeln; munkeln; raunen; säuseln; tuscheln; zischeln knistern; rascheln
zozoter flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln brabbeln; brummeln; lispeln; munkeln; murmeln; quaken
zézayer flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln brabbeln; brummeln; lispeln; munkeln; murmeln; quaken

Synoniemen voor "zischeln":


Wiktionary: zischeln

zischeln
verb
  1. in scharfem Ton leise reden, wobei insbesondere Zischlaute hervortreten

Computer vertaling door derden: