Duits

Uitgebreide vertaling voor sausen (Duits) in het Nederlands

sausen:

sausen werkwoord (sause, sausest, saust, sauste, saustet, gesaust)

  1. sausen (säuseln)
    suizen; ruisen; suizelen
    • suizen werkwoord (suis, suist, suiste, suisten, gesuist)
    • ruisen werkwoord
    • suizelen werkwoord (suizel, suizelt, suizelde, suizelden, gesuizeld)
  2. sausen (abrutschen; senken; einsacken; )
    zakken; kelderen
    • zakken werkwoord (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  3. sausen (herausschreien; rasen; schreien; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • het uitgillen werkwoord
  4. sausen (rascheln; rauschen; säuseln)
    ruisen; zacht ruisen

Conjugations for sausen:

Präsens
  1. sause
  2. sausest
  3. saust
  4. sausen
  5. saust
  6. sausen
Imperfekt
  1. sauste
  2. saustest
  3. sauste
  4. sausten
  5. saustet
  6. sausten
Perfekt
  1. habe gesaust
  2. hast gesaust
  3. hat gesaust
  4. haben gesaust
  5. habt gesaust
  6. haben gesaust
1. Konjunktiv [1]
  1. sause
  2. sausest
  3. sause
  4. sausen
  5. sauset
  6. sausen
2. Konjunktiv
  1. sauste
  2. saustest
  3. sauste
  4. sausten
  5. saustet
  6. sausten
Futur 1
  1. werde sausen
  2. wirst sausen
  3. wird sausen
  4. werden sausen
  5. werdet sausen
  6. werden sausen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde sausen
  2. würdest sausen
  3. würde sausen
  4. würden sausen
  5. würdet sausen
  6. würden sausen
Diverses
  1. saus!
  2. saust!
  3. sausen Sie!
  4. gesaust
  5. sausend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor sausen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kelderen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
zacht ruisen leise Rauschen
zakken Taschen; Tüten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; poltern; schreien; skandieren; toben; weinen
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
kelderen abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken kippen; purzeln; stark im Wert fallen; stolpern; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
ruisen rascheln; rauschen; sausen; säuseln rauschen
suizelen sausen; säuseln
suizen sausen; säuseln
uitroepen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; ausrufen; brüllen; herausschreien; kreischen
uitschreeuwen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen
zacht ruisen rascheln; rauschen; sausen; säuseln
zakken abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken

Synoniemen voor "sausen":



Sausen:

Sausen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Sausen (Gesause)
    het gesuis; de suizing
    • gesuis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • suizing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. Sausen
    gestuif
    • gestuif [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Sausen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gestuif Sausen
gesuis Gesause; Sausen
suizing Gesause; Sausen

Verwante vertalingen van sausen



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor sausen (Nederlands) in het Duits

sausen:

sausen werkwoord (saus, saust, sauste, sausten, gesaust)

  1. sausen (witten; kalken)
    streichen; kalken; tünchen
    • streichen werkwoord (streiche, streichst, streicht, strich, stricht, gestrichen)
    • kalken werkwoord (kalke, kalkst, kalkt, kalkte, kalktet, gekalkt)
    • tünchen werkwoord (tünche, tünchst, tüncht, tünchte, tünchtet, getüncht)

Conjugations for sausen:

o.t.t.
  1. saus
  2. saust
  3. saust
  4. sausen
  5. sausen
  6. sausen
o.v.t.
  1. sauste
  2. sauste
  3. sauste
  4. sausten
  5. sausten
  6. sausten
v.t.t.
  1. heb gesaust
  2. hebt gesaust
  3. heeft gesaust
  4. hebben gesaust
  5. hebben gesaust
  6. hebben gesaust
v.v.t.
  1. had gesaust
  2. had gesaust
  3. had gesaust
  4. hadden gesaust
  5. hadden gesaust
  6. hadden gesaust
o.t.t.t.
  1. zal sausen
  2. zult sausen
  3. zal sausen
  4. zullen sausen
  5. zullen sausen
  6. zullen sausen
o.v.t.t.
  1. zou sausen
  2. zou sausen
  3. zou sausen
  4. zouden sausen
  5. zouden sausen
  6. zouden sausen
en verder
  1. ben gesaust
  2. bent gesaust
  3. is gesaust
  4. zijn gesaust
  5. zijn gesaust
  6. zijn gesaust
diversen
  1. saus!
  2. saust!
  3. gesaust
  4. sausend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor sausen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kalken kalken; sausen; witten bepleisteren; kalken; kladden; pleisteren; stukadoren; van pleister voorzien
streichen kalken; sausen; witten afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; beschilderen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorstrepen; in tweeën houwen; intrekken; klieven; kloven; lakken; nietig verklaren; omzwerven; schilderen; verven; vioolspelen; zwerven
tünchen kalken; sausen; witten kalken; kladden

Verwante woorden van "sausen":


saus:

saus [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de saus (jus)
    die Soße
    • Soße [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor saus:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Soße jus; saus jus; sap; sapje; vruchtensap

Verwante woorden van "saus":


Wiktionary: saus

saus
noun
  1. een vloeibare substantie die meestal over een gerecht wordt gedaan of ernaast wordt gegeten voor extra smaak

Cross Translation:
FromToVia
saus Soße gravy — sauce
saus Soße; Sauce sauce — liquid condiment
saus Brühe; Sauce; Soße; Tunke sauce — cuis|nocat=1 assaisonnement liquide, souvent émulsionner, comprenant du sel, des épices ou des aromates.