Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Paß:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Paß (Duits) in het Nederlands

Paß:

Paß [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Paß (Reisedokument)
    de pas; het paspoort
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • paspoort [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Paß (Reisepaß; Ausweis; Ausweiskarte)
    het paspoort; het identiteitsbewijs; de pas
  3. der Paß (Bankpaß)
    de bankpas; de pas
    • bankpas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. der Paß (Gebirgspaß; Bergpaß)
    de bergpas; de pas
    • bergpas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. der Paß (Ausweis)
    het pasje
    • pasje [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Paß:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bankpas Bankpaß; Paß
bergpas Bergpaß; Gebirgspaß; Paß
identiteitsbewijs Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisepaß Ausweis; Ausweiskarte; Lichtbildausweis; Personalausweis
pas Ausweis; Ausweiskarte; Bankpaß; Bergpaß; Gebirgspaß; Paß; Reisedokument; Reisepaß Schritt; Tritt
pasje Ausweis; Paß
paspoort Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisedokument; Reisepaß Reisepass
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pas gerade; jüngst; letztens; neulich; vor kurzem; vorhin

Wiktionary: Paß


Cross Translation:
FromToVia
Paß sleutelkaart keycard — plastic card
Paß pas; paspoort passeport — administration|fr pièce d’identité délivrer par l’État, permettre aux nationaux d’un pays soit de circuler librement à l'intérieur, soit de voyager dans un autre pays.

Computer vertaling door derden: