Duits

Uitgebreide vertaling voor auseinandertreiben (Duits) in het Nederlands

auseinandertreiben:

auseinandertreiben werkwoord (treibe auseinander, treibst, treibt, trieb, triebt, auseinandergetrieben)

  1. auseinandertreiben (auseinandergehen; scheiden; trennen; auflösen; auseinanderstieben)
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan werkwoord (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  2. auseinandertreiben (zersteuen; versprengen)
    uiteendrijven
    • uiteendrijven werkwoord (drijf uiteen, drijft uiteen, dreef uiteen, dreven uiteen, uiteengedreven)
  3. auseinandertreiben (auseinanderstieben; sich verbreiten)
    uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen
    • uiteenvliegen werkwoord (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)
    • uiteenstuiven werkwoord (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)
    • uit elkaar stuiven werkwoord (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
    • uit elkaar vliegen werkwoord (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)

Conjugations for auseinandertreiben:

Präsens
  1. treibe auseinander
  2. treibst
  3. treibt
  4. treiben auseinander
  5. treibt auseinander
  6. treiben auseinander
Imperfekt
  1. trieb
  2. triebst
  3. trieb
  4. trieben
  5. triebt
  6. trieben
Perfekt
  1. habe auseinandergetrieben
  2. hast auseinandergetrieben
  3. hat auseinandergetrieben
  4. haben auseinandergetrieben
  5. habt auseinandergetrieben
  6. haben auseinandergetrieben
1. Konjunktiv [1]
  1. treibe auseinander
  2. treibest auseinander
  3. treibe auseinander
  4. treiben auseinander
  5. treibet auseinander
  6. treiben auseinander
2. Konjunktiv
  1. triebe auseinander
  2. triebest auseinander
  3. triebe auseinander
  4. trieben auseinander
  5. triebet auseinander
  6. trieben auseinander
Futur 1
  1. werde auseinandertreiben
  2. wirst auseinandertreiben
  3. wird auseinandertreiben
  4. werden auseinandertreiben
  5. werdet auseinandertreiben
  6. werden auseinandertreiben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde auseinandertreiben
  2. würdest auseinandertreiben
  3. würde auseinandertreiben
  4. würden auseinandertreiben
  5. würdet auseinandertreiben
  6. würden auseinandertreiben
Diverses
  1. treib auseinander!
  2. treibt auseinander!
  3. treiben Sie auseinander!
  4. auseinandergetrieben
  5. auseinandertreibend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor auseinandertreiben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uiteengaan Auseinandergehen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
scheiden auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; aus einander spleißen; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskoppeln; loskriegen; loslösen; losmachen; losreißen; lösen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; unterbrechen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
uit elkaar gaan auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen; scheiden; trennen
uit elkaar stuiven auseinanderstieben; auseinandertreiben; sich verbreiten
uit elkaar vliegen auseinanderstieben; auseinandertreiben; sich verbreiten
uiteendrijven auseinandertreiben; versprengen; zersteuen
uiteengaan auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen
uiteenstuiven auseinanderstieben; auseinandertreiben; sich verbreiten
uiteenvliegen auseinanderstieben; auseinandertreiben; sich verbreiten
van elkaar gaan auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen

Computer vertaling door derden: