Duits
Uitgebreide vertaling voor purzeln (Duits) in het Nederlands
purzeln:
-
purzeln (taumeln; umfallen; umkippen; kippen; stolpern)
-
purzeln (ausrutschen; fallen; stürzen; hinfallen; fliegen; stolpern; straucheln)
vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan-
op zijn bek gaan werkwoord
-
onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
-
purzeln (taumeln; stürzen; fallen; einenPurzelbaumschlagen; fliegen; kippen; hinfallen; umfallen; umkippen)
Conjugations for purzeln:
Präsens
- purzele
- purzelst
- purzelt
- purzelen
- purzelt
- purzelen
Imperfekt
- purzelte
- purzeltest
- purzelte
- purzelten
- purzeltet
- purzelten
Perfekt
- habe gepurzelt
- hast gepurzelt
- hat gepurzelt
- haben gepurzelt
- habt gepurzelt
- haben gepurzelt
1. Konjunktiv [1]
- purzele
- purzelest
- purzele
- purzelen
- purzelet
- purzelen
2. Konjunktiv
- purzelte
- purzeltest
- purzelte
- purzelten
- purzeltet
- purzelten
Futur 1
- werde purzeln
- wirst purzeln
- wird purzeln
- werden purzeln
- werdet purzeln
- werden purzeln
1. Konjunktiv [2]
- würde purzeln
- würdest purzeln
- würde purzeln
- würden purzeln
- würdet purzeln
- würden purzeln
Diverses
- purzel!
- purzelt!
- purzelen Sie!
- gepurzelt
- purzelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor purzeln:
Synoniemen voor "purzeln":
Computer vertaling door derden: