Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- sprechen:
-
Wiktionary:
- sprechen → spreken, praten, overleggen
- sprechen → praten, spreken
Duits
Uitgebreide vertaling voor sprechen (Duits) in het Nederlands
sprechen:
-
sprechen (miteinander sprechen; kommunizieren; reden; quatschen; sagen; konversieren; plaudern; eine Aussage machen; faseln)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken werkwoord
-
in contact staan werkwoord (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben werkwoord (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
sprechen (klatschen; babbeln; erzählen; sagen; plaudern; reden; quatschen; schwatzen; eine Aussage machen; schwätzen; kommunizieren; äußern; ausdrücken; tratschen; herumerzählen; bemerken; plappern; weitererzählen; berichten; petzen; quasseln; faseln; deklamieren; konversieren)
-
sprechen (Geschichte erzählen; erzählen; sagen; melden; austragen; berichten; deklamieren; mitteilen; reden)
Conjugations for sprechen:
Präsens
- spreche
- sprichst
- spricht
- sprechen
- sprecht
- sprechen
Imperfekt
- sprach
- sprachst
- sprach
- sprachen
- spracht
- sprachen
Perfekt
- habe gesprochen
- hast gesprochen
- hat gesprochen
- haben gesprochen
- habt gesprochen
- haben gesprochen
1. Konjunktiv [1]
- spreche
- sprechest
- spreche
- sprechen
- sprechet
- sprechen
2. Konjunktiv
- spräche
- sprächest
- spräche
- sprächen
- sprächet
- sprächen
Futur 1
- werde sprechen
- wirst sprechen
- wird sprechen
- werden sprechen
- werdet sprechen
- werden sprechen
1. Konjunktiv [2]
- würde sprechen
- würdest sprechen
- würde sprechen
- würden sprechen
- würdet sprechen
- würden sprechen
Diverses
- sprich!
- sprecht!
- sprechen Sie!
- gesprochen
- sprechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor sprechen:
Synoniemen voor "sprechen":
Computer vertaling door derden: